Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-09-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:252
Zaaknummer
21-313
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de deken. De klachtbehandeling heeft weliswaar lang geduurd, maar niet zodanig lang, dat daardoor sprake is van een dusdanig gedragen of misdragen van verweerder, waardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2021in de zaak 21-313/AL/OVnaar aanleiding van de klacht van:
klaagster oververweerdermr. S. in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 1 april 2021 met kenmerk 1265353, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 18.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1 Klaagster heeft bij brief van 18 september 2018 een klacht over haar toenmalige advocaat mr. Van de K bij verweerder ingediend. 1.2 De stafjurist bij het bureau van de Orde van Advocaten Oost-Brabant (hierna: de stafjurist) heeft klaagster bij brief van 2 oktober 2018 geadviseerd haar klacht aan de klachtenfunctionaris van het kantoor van mr. Van de K, voornoemd, voor te leggen en meegedeeld dat, indien de kwestie niet naar tevredenheid wordt opgelost, zij de klacht zou kunnen voorleggen aan de Geschillencommissie Advocatuur (hierna: Geschillencommissie), omdat het kantoor van mr. Van de K daarbij is aangesloten. De stafjurist heeft klaagster verzocht haar te informeren over de uitkomst van de afhandeling van de klacht. 1.3 Klaagster heeft bij brief van 10 oktober 2019 verweerder meegedeeld dat zij op 14 december 2018 de aansprakelijkheidsverzekeraar van mr. Van de K heeft benaderd en dat deze op 9 september 2019 de aansprakelijkheid van mr. Van de K heeft afgewezen. 1.4 Op 6 november 2019 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de stafjurist.1.5 Bij e-mail van 20 november 2019 heeft klaagster verweerder verzocht om voortzetting van de behandeling van haar klacht.1.6 Vervolgens heeft verweerder mr. Van de K verzocht te antwoorden op de klacht van klaagster. Bij brief van 19 december 2019 heeft mr. Van de K geantwoord. 1.7 Op 3 januari 2020 heeft de stafjurist klaagster geadviseerd haar klacht aan de Geschillencommissie voor te leggen.1.8 Bij e-mail van 5 maart 2020 heeft klaagster verweerder geschreven dat zij tijdens het telefoongesprek op 6 november 2019 met de stafjurist heeft aangegeven dat de klachten deels van tuchtrechtelijke aard zijn, waarover de Geschillencommissie zich niet uitlaat. Klaagster heeft verzocht om haar klacht met spoed naar de raad van discipline door te zenden. 1.9 De stafjurist heeft in reactie op de in 1.8 genoemde e-mail op 13 maart 2020 klaagster geschreven dat klaagster het advies van 3 januari 2020 naar aanleiding van het antwoord van mr. Van de K naast zich neerlegt en dat zij verzoekt de klachtprocedure voort te zetten. Voorts heeft zij meegedeeld dat het niet mogelijk is de klacht onmiddellijk naar de raad van discipline te sturen, omdat verweerder een onderzoek moet instellen en de raad alleen de klacht in behandeling neemt nadat deze is geïnstrueerd.1.10 Op 24 april 2020 heeft klaagster gerepliceerd en op 17 juni 2020 heeft mr. Van de K gedupliceerd.1.11 Op 22 juni 2020 heeft verweerder klaagster meegedeeld dat hij voldoende is geïnformeerd en dat zij een dekenstandpunt tegemoet kan zien. 1.12 Bij e-mail van 2 juli 2020 heeft klaagster verweerder erop gewezen dat zij herhaaldelijk heeft verzocht om haar klacht onmiddellijk door te zenden naar de raad van discipline en verzocht dit met spoed te doen. 1.13 Bij e-mail van 3 juli 2020 heeft verweerder klaagster meegedeeld dat aan haar verzoek om onmiddellijke doorzending naar de raad van discipline geen gehoor kan worden gegeven.1.14 Bij e-mail van 8 juli 2020 heeft klaagster verweerder bericht dat zij de procedure te lang vindt duren en verzocht met spoed een dekenstandpunt in te nemen. 1.15 Bij brief van 13 juli 2020 heeft verweerder meegedeeld dat klaagster gelet op de vakantieperiode rekening moet houden met een termijn van ongeveer 10 tot 12 weken.1.16 Op 11 september 2020 heeft klaagster verweerder erop gewezen dat de termijn van 12 weken is verstreken en dat zij het dekenstandpunt de week daarop wenst te ontvangen.1.17 Bij brief van 15 september 2020 heeft verweerder klaagster bericht dat vanwege onder andere vakantie- en coronatijd het enkele weken kan duren voordat het dekenstandpunt kenbaar wordt gemaakt. 1.18 Op 22 september 2020 heeft verweerder klaagster meegedeeld dat zij het dekenstandpunt uiterlijk op 2 oktober 2020 zal ontvangen. Op 2 oktober 2020 heeft verweerder het dekenstandpunt aan klaagster verzonden. 2 KLACHT2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar klacht van 18 september 2018 in onderzoek heeft gehad, zonder een dekenstandpunt in te nemen, noch de klacht door te zenden naar de raad van discipline als gevolg waarvan verweerder klaagster twee jaar heeft laten wachten. Klaagster acht dit onredelijk lang.2.2 Klaagster heeft haar klacht als volgt toegelicht. Zij is van meet af aan duidelijk geweest dat zij haar klacht behandeld wenste te zien en dat zij deze onmiddellijk doorgestuurd wilde hebben naar de raad van discipline. Zij verwijst daarbij naar de “Leidraad dekenale klachtbehandeling” (hierna de Leidraad), waarin staat dat zij kan verzoeken om onmiddellijke doorzending van de klacht naar de raad van discipline. Verweerder heeft te lang gewacht met het opstellen van een standpunt. Hij had niet mogen doorverwijzen naar andere instanties, waardoor er een vertraging is ontstaan. Klaagster stelt dat verweerder de Geschillencommissie niet als voorwaarde mag stellen voor het doorzenden naar de raad van discipline en verwijst naar de beslissing van het Hof van Discipline (hierna: HvD) van 2 november 2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:284. Zij wijst ook op de beslissing van het HvD van 24 juni 2013, ECLI:NL:TAHVD: 2013:1, waarin is geoordeeld dat een dekenstandpunt dat niet binnen een jaar is geformuleerd te laat is.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De klacht van klaagster over mr. Van de K. is op zorgvuldige wijze onderzocht en afgehandeld, zodat van klachtwaardig handelen geen sprake is. Verweerder heeft als deken een grote mate van vrijheid bij de inrichting van zijn onderzoek naar de klacht. De verwijzing naar de kantoorklachtenregeling en het advies de klacht voor te leggen aan de Geschillencommissie valt binnen deze vrijheid. Dat tussen het moment van indiening van de klacht en het dekenstandpunt meer dan twee jaar is verstreken, is verweerder tuchtrechtelijk niet te verwijten. Tussen het advies in de brief van 2 oktober 2018 en het bericht van klaagster dat zij de klacht wilde voortzetten is ruim een jaar verstreken. Dat de stafjurist een tweede keer (in januari 2020) heeft voorgesteld om de klacht te laten behandelen door de Geschillencommissie was niet onzorgvuldig, maar ingegeven door het feit dat verweerder geen schadevergoeding kan toekennen en dat mr. van de K zijn onbetaald gebleven declaraties via de Geschillencommissie wilde opeisen. Het leek de meest aangewezen en efficiënte klachtbehandeling, omdat deze commissie kan oordelen over de kwaliteit van de dienstverlening, de hoogte van declaraties en schadevergoeding. Nadat klaagster op 5 maart 2020 had aangegeven dat zij de klacht wilde voorzetten, is de klachtbehandeling afgerond met inachtneming van termijnen, waarbij zowel klaagster als mr. van de K om uitstel hadden verzocht. Op 22 juni 2020 was het onderzoek afgerond, waarna op 2 oktober 2020 het dekenstandpunt is verzonden. Gelet op de drukke werkzaamheden en vakantie- en coronatijd, was het niet mogelijk eerder een standpunt te formuleren. Aan het verzoek om doorzending van de klacht naar de raad van discipline kon eerst worden voldaan na ontvangst door klaagster van het dekenstandpunt en betaling van het griffierecht.
4 BEOORDELING 4.1 De voorzitter constateert dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement van de orde van advocaten in Oost-Brabant. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken van de orde van advocaten op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Verweerder heeft de klacht behandeld volgens de Leidraad. De Leidraad is een richtlijn over de wijze waarop een klacht dient te worden behandeld. Bij de uitvoering daarvan komt de deken beleidsvrijheid toe. De vraag die voorligt is of verweerder zich binnen die beleidsvrijheid tijdens de behandeling van de klacht zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.4.2 De voorzitter stelt vast dat tussen het indienen van de klacht bij brief van 18 september 2018 en het kenbaar maken van het dekenstandpunt op 2 oktober 2020 meer dan twee jaar is verstreken. Naar het oordeel van de voorzitter is de periode tussen 2 oktober 2018 (zie onder 1.2) en 10 oktober 2019, de datum waarop klaagster te kennen heeft gegeven dat zij de behandeling van haar klacht wenst voort te zetten, niet aan verweerder toe te rekenen. In deze periode had klaagster de aansprakelijkheidsverzekeraar van mr. van de K benaderd en was zij in afwachting van een reactie daarop, die op 9 september 2019 is gegeven. 4.3 Na 10 oktober 2019 heeft tussen klaagster en de stafjurist een aantal malen contact plaatsgevonden en heeft verweerder mr. Van de K gevraagd om een antwoord op de klacht van klaagster. Na ontvangst van zijn antwoord van 19 december 2019, heeft de stafjurist klaagster op 3 januari 2020 geadviseerd haar klacht aan de Geschillencommissie voor te leggen. Dit advies valt binnen de onder 4.1 weergegeven vrijheid die verweerder heeft in het kader van (de inrichting van) zijn onderzoek naar de klacht. Dit oordeel geldt ook voor de eerdere verwijzing van de stafjurist naar de kantoorklachtenregeling. Hoewel klaagster verweerder heeft verzocht om de klacht onmiddellijk door te sturen naar de raad van discipline, heeft verweerder gehandeld zoals hij behoorde te doen op grond van de geldende regelingen. Op grond van artikel 46c leden 2 en 3 Advocatenwet en artikel 3.1 van de Leidraad, was verweerder als deken gehouden om eerst onderzoek in te stellen naar de klacht alvorens deze door te geleiden naar de raad. Niet valt in te zien dat verweerder hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.4.4 Aan klaagster kan worden toegegeven dat de behandeling van de klacht sinds 10 oktober 2019 een lange periode in beslag heeft genomen. Het is wenselijk dat de behandeling van een klacht binnen een redelijke termijn wordt afgewikkeld, zodat partijen weten waar zij aan toe zijn. Er kunnen zich evenwel omstandigheden voordoen, waardoor de behandeling van een klacht langer op zich laat wachten. In dit geval heeft na 10 oktober 2019 een aantal malen contact plaatsgevonden tussen de stafjurist en klaagster over andere de mogelijkheid van een behandeling van haar klacht door de Geschillencommissie, en heeft verweerder mr. van de K gevraagd om een antwoord op de klacht van klaagster, hetgeen bij brief van 19 december 2019 is gebeurd. Op 3 januari 2020 heeft de stafjurist klaagster geadviseerd de klacht aan de Geschillencommissie voor te leggen, waarna klaagster op 5 maart 2020 te kennen heeft gegeven dat zij hiervan geen gebruik zal maken. Verweerder heeft vervolgens partijen verzocht te repliceren en dupliceren. Na ontvangst van de conclusie van dupliek op 17 juni 2020, heeft verweerder op 22 juni 2020 klaagster meegedeeld dat zij het dekenstandpunt tegemoet kan zien. Dit heeft hij op 2 oktober 2020 aan klaagster verzonden. Verweerder heeft naar voren gebracht dat door drukke werkzaamheden, vakantie- en coronatijd het niet mogelijk was om eerder het dekenstandpunt te formuleren. De voorzitter komt gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden tot de conclusie dat de klachtbehandeling weliswaar lang heeft geduurd, maar niet zodanig lang, dat daardoor sprake is van een dusdanig gedragen of misdragen van verweerder, waardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.4.5 De verwijzing van klaagster naar de in 2.2 genoemde beslissingen van het HvD kan klaagster niet baten. De omstandigheden in de beslissing van 24 juni 2013 verschillen van die in het onderhavige geval. Ook de situatie in de beslissing van 2 november 2015 verschilt van de onderhavige nu in het geval van klaagster geen sprake is van een weigering van verweerder de klacht door te zenden naar de raad van discipline. Verweerder heeft immers de klacht van klaagster na een onderzoek doorgestuurd naar de raad van discipline.4.6 De voorzitter zal de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. G. Panday als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2021.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. G. Pandayis deze beslissing ondertekend doormr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 20 september 2021