Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-12-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:225
Zaaknummer
210126
Zaaknummer
210127D
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat en dekenbezwaar. Verweerder heeft klager bijgestaan in twee strafrechtelijke procedures, waarbij verweerder in de opdrachtbevestiging weliswaar melding maakt dat hij niet basis van toevoeging bijstand verleent, maar de afspraken rondom de kosten voor zijn bijstand zijn onduidelijk. Uit de opdrachtbevestiging volgt de suggestie dat de Staat verweerder zal betalen als vrijspraak volgt maar onduidelijk blijft dat in geval van een veroordeling de kosten voor rekening van klager zullen komen noch wat de proceskansen en -risico’s zijn in dit verband. Ook heeft verweerder nagelaten tussentijdse declaraties met concrete specificaties van uren en kosten naar klager te sturen. Door ieder gebrek aan tussentijdse aanwijzingen voor de mogelijkheid dat klager tegen het einde van de procedures moest gaan betalen, is klager pas na zeer lange tijd na afloop van de rechtsbijstand geconfronteerd met zeer hoge kosten (hoger dan verweerder kennelijk had voorzien, gezien zijn opdrachtbevestiging). Verweerder heeft hierdoor niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Gegrond. Bekrachtiging. Schorsing 12 weken per zaak.
Uitspraak
BESLISSING
van 6 december 2021
in de zaken 210126 en 210127D
naar aanleiding van het hoger beroep inzake 210126 van:
verweerder
tegen:
klager
en
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep inzake 210127D van:
mr. M.L.J. Bomersin haar hoedanigheid van Deken van deOrde van Advocaten in het arrondissement Gelderland
deken Gelderland
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 15 maart 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummers: 20-370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD).
1.2 In deze beslissing is ter zake de klacht (zaaknummer 20-370/AL/GLD) klachtonderdeel a) ontvankelijk en gegrond verklaard, zijn de klachtonderdelen b) en c) ongegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening opgelegd voor de duur van 12 weken. Voorts is verweerder veroordeeld tot de betaling van griffierecht, zijnde € 50,- de proceskosten, zijnde € 1.250,-, en de reiskosten van klager, zijnde € 50,-.
1.3 In deze beslissing is het dekenbezwaar (zaaknummer 20-382/AL/GLD) in alle onderdelen gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening opgelegd voor de duur van 12 weken. Voorts is verweerder veroordeeld tot de betaling van proceskosten, zijnde een bedrag van € 1.250,-.
1.4 Deze beslissing van de raad is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:43 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van de deken is op 15 april 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Het beroepschrift van verweerder is per e-mail op 14 april 2021 en per post op 22 april 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.3 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de procedure bij de raad;- het bericht van de deken geen gebruik te maken van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen;- het verweerschrift van verweerder tegen het door de deken ingestelde beroep;- de e-mail van 1 oktober 2021 met producties van verweerder. 2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 11 oktober 2021. Daar zijn klager, bijgestaan door mr. S.M. van de Weijer, de deken en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht. De gemachtigde van klager en verweerder hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zijn overgelegd. Van hetgeen verder is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klager is in 2004 strafrechtelijk vervolgd op verdenking van brandstichting. Vanaf januari 2007 heeft verweerder klager in het kader van deze vervolging - tot in hoogste instantie - rechtshulp verleend. Klager is, ook door het hof na terugwijzing door de Hoge Raad, veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. Het herzieningsverzoek is door de Hoge Raad afgewezen.
3.3 Klager was eerder bijgestaan door een andere advocaat, die de zaak op basis van een toevoeging in behandeling had.
3.4 Klager heeft een opdrachtbevestiging van verweerder van 5 maart 2007 voor akkoord ondertekend. In deze opdrachtbevestiging wordt een uurtarief van € 345,- per uur, te vermeerderen met 5 % kantoorkosten en BTW, genoemd. Voorts wordt daarin vermeld dat verweerder wellicht in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand, maar dat verweerder op die basis geen werkzaamheden zal verrichten en dat, als klager daarvoor (alsnog) in aanmerking zou willen komen, hij zich tot een andere rechtshulpverlener zal moeten wenden. Klager heeft ook de opdrachtbevestiging van 4 mei 2013, in verband met een herzieningsprocedure, voor akkoord ondertekend. Ook daarin worden een uurtarief van € 345,- exclusief de kantoorkosten en btw genoemd en wordt vermeld dat klager waarschijnlijk in aanmerking komt voor een toevoeging, maar dat verweerder op die basis geen rechtshulp wil verlenen. Ter zake is onder meer het volgende in deze opdrachtbevestiging opgenomen:
“U hebt mij echter aangegeven dat u geen gebruik wenst te maken van die toevoeging en dat u door mij op betalende basis bijgestaan wenst te worden. (…) Omdat u waarschijnlijk wel in aanmerking komt voor een toevoeging, sprak ik met u af dat de betaling aan mij van mijn declaraties kan wachten tot aan het einde van de zaak. Dat houdt mede verband met de inschatting die ik met u heb gemaakt, dat de hoofdzaak waarvoor u gedetineerd hebt gezeten, zonder straf op maatregel en zonder toepassing van 9A Sr zou kunnen gaan eindigen. Dat houdt ook verband met de vergoeding die u wellicht toekomt in het kader van art. 89 Sv, de ten onrechte in detentie verbleven tijd. Aan het einde van de zaak bent u aan mij minimaal € 1.500,- verschuldigd, omdat daaruit mijn kosten kunnen worden bestreden en u niet het door ons beiden ingeschatte resultaat hebt behaald. Over de betaling daarvan zullen wij in nader overleg treden, waarbij betaling in termijnen tot de mogelijkheid behoort.”
3.5 Op 26 juni 2008 is door de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak een ambtshalve toevoeging verstrekt. Bij brief van 19 juli 2008, verzonden op 9 september 2008, heeft verweerder de Raad voor Rechtsbijstand verzocht deze toevoeging in te trekken omdat klager op betalende basis als cliënt van verweerder wilde gelden. Deze brief is voorzien van een akkoordverklaring van klager.Bij brief van 17 augustus 2010, voorzien van een akkoordverklaring van klager, heeft verweerder de Raad voor Rechtsbijstand verzocht een op 16 augustus 2010 voor de hoger beroepszaak aan verweerder verstrekte ambtshalve toevoeging in te trekken met als reden dat klager daarvan geen gebruik wilde maken en op betalende basis bijgestaan wilde worden. Bij brief van 7 november 2011, voorzien van de handtekeningen van klager, verweerder en mr. B, heeft verweerder de Raad voor Rechtsbijstand verzocht een op 28 februari 2007 aan mr. B verstrekte en ook reeds door hem gedeclareerde toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken met verrekening van de uitbetaalde gelden, met als reden dat klager als betalende cliënt behandeld wilde worden. Alle toevoegingen zijn door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken.
3.6 In de periode waarover het hier gaat, heeft verweerder ook rechtsbijstand verleend aan de zoon van klager in een erfeniskwestie. De zoon heeft onder meer over hetzelfde feitencomplex als waarop de onderhavige klacht betrekking heeft bij de deken een klacht ingediend dat op zijn verzoek aan de tuchtrechter is voorgelegd (kenmerk raad: 20-419/AL/GLD, kenmerk hof: 210128). Ook in deze klachtzaak heeft de deken een dekenbezwaar geformuleerd, waarbij de klacht van klager is overgenomen en zelfstandige bezwaren over verweerder zijn geformuleerd (kenmerk raad: 20-420/AL/GLD, kenmerk hof: 210129D). Deze beide klachten zijn ook op 7 december 2020 door de raad en op 11 oktober 2021 door het hof behandeld.
3.7 Tijdens de werkzaamheden van verweerder ontving klager een bijstandsuitkering. Later is aan klager een Wajong uitkering toegekend.
3.8 Voor zijn werkzaamheden heeft verweerder een totaalbedrag van € 537.560,83 aan klager in rekening gebracht en daartoe de volgende nota’s aan klager gepresenteerd:• nota gedateerd 31 december 2007: € 157.946,80• nota gedateerd 31 december 2008: € 76.566,55• nota gedateerd 31 december 2009: € 20.174,43• nota gedateerd 31 december 2010: € 127.943,80• nota gedateerd 1 augustus 2011: € 154.929,25
3.9 In het klachtdossier bevinden zich twee door klager ondertekende machtigingen met als datum 5 augustus 2011 en 8 juni 2016 (hierna: de machtigingen). Daarin wordt erkend dat wegens opengevallen declaraties een bedrag van € 537.560,83 verschuldigd is en wordt het bestuur van de Stichting Derdengelden van verweerder gemachtigd om gelden van de rekening van de Stichting (kort samengevat) op de rekening van verweerder over te maken ter voldoening van genoemde declaraties.
3.10 In het klachtdossier bevinden zich een nota van verweerder gedateerd 14 april 2008 gericht aan klager met vermelding “post voor cliënt van raadsman” met een belast voorschot van € 11.900,- en een brief van 14 april 2008 van verweerder aan de zoon van klager met de volgende inhoud:
“Aan je vader schreef ik vandaag een brief die ik ook met bijlagen aan jou zend. Zoals ik al aangeef, spreek niet over details per telefoon.
Graag verneem ik van jou per post of je akkoord bent met verrekening van het bedrag met het bij mij geparkeerd staande bedrag. Een gefrankeerde retour envelop tref je hierbij aan.”
Deze brief is door de zoon getekend voor akkoord met verrekening van saldo op de derdengeldrekening met daaronder de vermelding: Arnhem, 15 april 2018. Op 17 april 2018 heeft verweerder een bedrag van € 11.900,- van zijn derdengeldenrekening op zijn praktijkrekening overgemaakt. Het betrof geld afkomstig van de erfenis van de moeder van de zoon van klager.
3.11 De zoon heeft verder een borgstelling getekend voor de kosten van klager. Op 10 januari 2019 heeft tussen verweerder en de zoon een bespreking plaatsgevonden over de openstaande nota’s van verweerder in de strafzaak van klager. Bij brief van 6 maart 2019 heeft verweerder klager zijn nota’s toegezonden en klager gesommeerd tot betaling van zijn declaraties betreffende de periode 2007-2011 tot een bedrag van € 537.560,83. Klager is verzocht het bedrag binnen twee weken te voldoen. De nota’s zijn niet voldaan.
3.12 Op 12 maart 2019 heeft verweerder verlof gevraagd om tot zekerheid van betaling van zijn declaraties een aantal conservatoire derdenbeslagen ten laste van klager en diens zoon te leggen. Op 19 maart 2019 is dat verlof verkregen, waarna verweerder tot beslaglegging op de derdengeldrekening van verweerder is overgegaan. De beslagen zijn begin april 2019 opgeheven na een daartoe door de advocaat van de zoon aanhangig gemaakt kort geding.
3.13 Verweerder heeft klager en de zoon gedagvaard in verband met het onbetaald blijven van zijn nota’s. In deze zaak is bij vonnis van 5 augustus 2020 ten aanzien van de verjaringstermijn ingevolge artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden) het volgende overwogen:
“4.4 [Verweerder] heeft gesteld dat de vordering door [klager] is erkend en de verjaring van de vordering is gestuit door de documenten die [klager] heeft getekend op 5 augustus 2011 en 8 juni 2016. [Klager] heeft (…) bij gebrek aan wetenschap betwist dat hij de vorderingen heeft erkend. Nadat [verweerder] (…) voornoemde documenten heeft overgelegd, heeft [klager] tijdens de mondelinge behandeling ten verwere een beroep gedaan op artikel 3:44 BW.
4.5 De documenten van 5 augustus 2011 en 8 juni 2016 (hierna: de machtigingen) kunnen worden beschouwd als rechtshandelingen (…). Artikel 3:44 lid 4 BW bepaalt dat misbruik van omstandigheden aanwezig is, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een en ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, terwijl hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (…).
4.6 In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank door [verweerder] misbruik gemaakt van de omstandigheden waarin [klager] zich bevond. De relatie tussen een advocaat en cliënt kenmerkt zich geregeld, en ook in dit geval, door een afhankelijke relatie vanwege het belang van een cliënt bij juridische bijstand door een advocaat. Daarbij was de advocaat [verweerder] in dit geval op de hoogte van het analfabetisme van [klager], wist [verweerder] dat het inkomen van [klager] enkel bestond uit een uitkering en werd [verweerder] beschouwd als een vertrouwenspersoon en als een goede vriend van de familie. Onder die omstandigheden heeft [verweerder] de machtigingen opgesteld en heeft hij deze machtigingen door [klager] laten tekenen. De rechtbank merkt hierbij op dat de machtigingen, zeker voor een juridische leek, onduidelijk en lastig te lezen zijn (…).[Klager] heeft aangevoerd dat de inhoud en strekking van deze machtigingen niet door [verweerder] is toegelicht en dat door [verweerder] is aangegeven dat hij de stukken gewoon kon tekenen, omdat “de Staat hem toch zou betalen”. (…). Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat [verweerder] het tot stand komen van de machtigingen heeft bevorderd, terwijl hij wist of had moeten begrijpen dat [klager] door voornoemde omstandigheden werd bewogen tot het ondertekenen van die machtigingen, terwijl [verweerder ][klager] daarvan had moeten weerhouden nu hij van deze omstandigheden op de hoogte was”
3.14 De vorderingen die verweerder tegen klager had ingesteld zijn afgewezen. Tegen dit vonnis is, aldus klager, door verweerder hoger beroep ingesteld.
4 KLACHT
4.1 De klacht van klager houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) klager facturen voor een bedrag van in totaal € 537.560,83 heeft gezonden, terwijl klager meende dat verweerder hem op toevoegingsbasis bijstond;
b) (…)
c) (…)
5 DEKENBEZWAAR
5.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) klager facturen voor een bedrag van in totaal € 537.560,83 heeft gezonden, terwijl klager meende dat verweerder hem op toevoegingsbasis bijstond;
b) verweerder zijn verplichting zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en die informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen niet is nagekomen;
c) verweerder zijn verplichting zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan aanvankelijk tegenover zijn cliënt is geschat, niet is nagekomen;
d) verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden;
e) verweerder zijn verplichting om overleg te voeren met de deken over het bedingen van zekerheid anders dan in de vorm van een voorschot, niet is nagekomen.
5.2 Met dekenbezwaar a) sluit de deken aan bij klachtonderdeel a).
6 BEOORDELING
6.1 De overwegingen van de raad
ontvankelijkheid klager klachtonderdeel a)
6.1.1 De raad heeft ter zake de ontvankelijkheid van klager in klachtonderdeel a), samengevat weergegeven, overwogen dat niet is komen vast te staan dat klager eerder dan op 6 maart 2019 (middels de sommatiebrief van verweerder), althans op 10 januari 2019 (tijdens een gesprek tussen verweerder en de zoon van klager), de declaraties heeft ontvangen.
inhoudelijke beoordeling klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a)
6.1.2 De raad heeft ten aanzien van het klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a), samengevat weergegeven, overwogen dat verweerder de financiële afspraken niet op een voor klager begrijpelijke wijze heeft vastgelegd, noch op een wijze die past bij de laaggeletterdheid van klager en de vertrouwensrelatie die tussen klager en verweerder bestond. Door klager te bewegen de machtigingen en opdrachtbevestigingen te ondertekenen, heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder had daarom niet mogen declareren zoals hij heeft gedaan.dekenbezwaren b) tot en met e)
6.1.3 De raad heeft ter zake de dekenbezwaren b) tot en met e), samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Verweerder heeft de regels 8, 23, 26 en 28 van de gedragsregels 1992, die in de periode hier in geding van toepassing waren, geschonden. Verweerder had, nu de zaak waarin hij klager bijstond zowel inhoudelijk als financieel belangwekkend en zwaarwegend was, de financiële afspraken extra zorgvuldig moeten vastleggen en zich ervan moeten vergewissen dat klager ondanks zijn laaggeletterdheid de reikwijdte van de afspraken volledig begreep en onderschreef. In deze verplichting is verweerder klachtwaardig tekortgeschoten. Voorts is niet gebleken van een gedegen en zorgvuldige advisering en afweging van kansen en risico’s en van een inschatting van de aan (voortzetting van) procederen verbonden lasten. De raad mist in het klachtdossier een concreet plan van aanpak bij de diverse stappen die in het proces zijn gezet. Ook een betere bewaking van/waarschuwing voor en communicatie over de kosten had van verweerder verwacht mogen worden, zeker gelet op de hoge bedragen die aan verweerder - zijnde een particulier - zijn gedeclareerd.Verweerder heeft met de machtigingen tot verrekening zekerheid bedongen voor zijn declaraties anders dan in de vorm van een voorschot, hetgeen alleen in overleg met de deken is toegestaan en dat overleg (is) achterwege gebleven (regel 28 gedragsregels 1992).Verweerder heeft de kernwaarden financiële integriteit en onafhankelijkheid bij diverse handelingen en gedurende een periode van meerdere jaren onvoldoende in acht genomen, welke schending het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur ernstig schaadt.
6.2. De beroepsgronden van verweerder
procedure bij de raad
6.2.1 Verweerder stelt in beroep de procedure zoals die bij de raad is gevoerd ter discussie en voert aan dat die niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Zo heeft de raad ten onrechte de zitting doorgang laten vinden terwijl verweerder daarvan niet tijdig op de hoogte was en het om medische redenen verzochte uitstel is geweigerd. Aldus is verweerder geen gelegenheid geboden tijdig zijn verweer in te dienen. Voorts was de griffier van de raad niet onafhankelijk.
feitenvaststelling
6.2.2 Verweerder maakt bezwaar tegen de feitenvaststelling door de raad. Klager kreeg pas nadat verweerder zijn werkzaamheden beëindigd had een Wajong-uitkering en de in r.o. 2.10 van de beslissing van de raad aangehaalde brief van 14 april dateert niet uit 2018, zoals vermeld, maar uit 2008.
ontvankelijkheid van klager in zijn klacht
6.2.3 Verweerder stelt dat klager ten onrechte in zijn klachten ontvankelijk is verklaard terwijl de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet reeds ruimschoots was verstreken. Ten onrechte heeft de raad dan ook overwogen dat niet is komen vast te staan dat klager eerder dan bij de sommatiebrief van 6 maart 2019, althans tijdens het gesprek op 10 januari 2019, van de declaraties heeft kennisgenomen. Dat heeft klager wel: alle brieven en declaraties zijn in de periode van 2007 tot 2011 naar het juiste adres van klager verzonden. Voorts voert verweerder aan dat niet is komen vast te staan dat het griffierecht door klager is voldaan en klager ook om die reden niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a)
6.2.4 Verweerder heeft aangevoerd dat de raad klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) ten onrechte gegrond heeft verklaard. Klager wist, anders dan de raad heeft aangenomen, wel degelijk wat de financiële aspecten van de zaak waren; deze zijn telkens met klager doorgenomen; zijn ex-partners waren daarbij vele keren aanwezig en via hen zijn daarover ook vragen gesteld. Pas daarna heeft klager zijn handtekeningen gezet. Klager begreep heel goed waarvoor hij tekende, aldus verweerder.
dekenbezwaar b) tot en met e)
6.2.5 De raad heeft ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de feiten die wel en niet verjaard zijn. Klager kan niet klagen over een periode langer dan drie jaar geleden. De kansen, onmogelijkheden en afspraken zijn wel degelijk met klager doorgenomen; dat klager een selectief geheugen lijkt te hebben mag verweerder niet worden tegengeworpen.
maatregel en proceskostenveroordeling in zowel klachtzaak als dekenbezwaar
6.2.6 Verweerder komt voorts op tegen de opgelegde maatregelen en proceskostenveroordelingen. In de lange tijd dat hij advocaat was, heeft hij nimmer dergelijke klachten gehad; dat door hem jarenlang verkeerd is gehandeld is een volstrekt onterechte overweging. Klager is niet zo laag geschoold als hij suggereert; klager heeft het hele strafdossier van meer dan 3.000 bladzijden tot zich genomen en heeft vele keren zijn visie laten vastleggen.
6.3 Het beroep van de deken in het dekenbezwaar
Het beroep van de deken is uitsluitend gericht tegen de opgelegde maatregelen. De deken meent dat ten onrechte is overwogen in beide zaken dat een onvoorwaardelijke schorsing van 12 weken is geboden. Volgens de deken dienen de overwegingen van de raad te leiden tot de maatregel van schrapping.
6.4 Het verweer van klager in beroep
Klager heeft ter zitting verweer gevoerd en zijn eerdere standpunten herhaald en bevestigd.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
6.5 De overwegingen van het hof
ter zake het verloop van de procedure bij de raad
6.5.1 De bezwaren die verweerder in beroep heeft opgeworpen tegen de feitelijke gang van zaken bij de raad kunnen niet tot vernietiging van de beslissing leiden. De bezwaren die verweerder heeft geuit en die er in de kern op neerkomen dat hij bij de raad geen eerlijk proces heeft gehad, kunnen geen onderdeel uitmaken van het onderhavige beroep. Voor zover van een eerlijk proces geen sprake mocht zijn geweest, dient dit hoger beroep er mede toe dat te herstellen. Verder ziet het hof geen reden eraan te twijfelen dat verweerder correct is opgeroepen voor de zitting, zodat de gevolgen van zijn niet verschijnen bij de raad voor zijn risico komen. Het beroep ter zake slaagt derhalve niet.
ter zake de vaststelling van de feiten door de raad
6.5.2 Het hof heeft de feiten in deze zaak zelfstandig vastgesteld. Daarbij zijn de door verweerder opgemerkte bezwaren tegen de feiten zoals vastgesteld door de raad, meegenomen. Verweerder heeft derhalve geen belang meer bij deze beroepsgrond, zodat die niet beoordeeld zal worden.
ter zake de ontvankelijkheid van klager in verband met griffierecht
6.5.3 Anders dan door verweerder is bepleit, is het betalen van het griffierecht geen vereiste voor ontvankelijkheid van klager in zijn klacht bij de raad. Het is een voorwaarde voor doorzending van de klacht door de deken aan de raad (artikel 46e lid 1 Advocatenwet). Wat daar ook van zij, de deken heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard ter zake nader onderzoek bij het desbetreffende bureau van de orde te hebben gedaan waaruit is gebleken dat het griffierecht is voldaan en daarop, zowel telefonisch als schriftelijk, de bevestiging te hebben gekregen dat het griffierecht door klager was voldaan. Er is geen reden aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. De beroepsgrond ter zake faalt.
ter zake de ontvankelijkheid klager klachtonderdeel a), dekenbezwaar a) en dekenbezwaren b tot en met e)
6.5.4 Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is niet komen vast te staan dat klager de (deel)declaraties voor in totaal een bedrag van € 537.929,25, op de desbetreffende data in de jaren 2007 tot 2011, heeft ontvangen. Klager heeft de ontvangst daarvan betwist en verweerder heeft geen verzend- of ontvangstbewijzen overgelegd. Evenmin is anderszins (voldoende) onderbouwd en komen vast te staan dat klager deze declaraties, in weerwil van zijn betwisting, wel heeft ontvangen. De enkele omstandigheid dat in het door klager ingevulde webformulier waarmee de klacht is ingediend staat geschreven ‘[verweerder] stuurt mij declaraties, die ik in geen jaren heb gezien maar liefst 537.560,83 te betalen (…)’ is daartoe onvoldoende. Dat klager voor ontvangst heeft getekend, zoals door verweerder is gesteld, is door klager betwist en door verweerder niet met stukken onderbouwd. Het hof onderschrijft dan ook het oordeel van de raad dat klager niet eerder dan op 6 maart 2019 (middels de sommatiebrief van verweerder), althans op 10 januari 2019 (tijdens een gesprek tussen verweerder) de declaraties heeft ontvangen. Het hof is dan ook, evenals de raad, van oordeel dat de klacht van klager binnen de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is ingediend. Klager is op juiste gronden ontvankelijk verklaard ter zake klachtonderdeel a). Hetzelfde geldt voor het dekenbezwaar a). Het beroep ter zake faalt.Voorts heeft verweerder in zijn beroepschrift gesteld dat de raad ter zake de dekenbezwaren geen onderscheid maakt tussen de feiten die wel en (naar het hof begrijpt: niet) verjaard zijn. Verweerder heeft zijn beroep ter zake niet onderbouwd, zodat dit beroep reeds om die reden moet worden verworpen. Ook overigens is het hof niet gebleken van aan het dekenbezwaar ten grondslag gelegde feiten die zodanig lang geleden zijn dat de deken daarover geen bezwaren zou kunnen indienen.De deken heeft immers een eigen bevoegdheid om bezwaren in te dienen (zie artikel 46f Advocatenwet), waarvan gebruik is gemaakt. Als de deken (redelijkerwijs) kennisneemt van een gedraging die aanleiding kan vormen voor een dekenbezwaar geldt in het belang van de rechtszekerheid jegens verweerder een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de deken (redelijkerwijs) kennis heeft (kunnen) nemen van bedoelde gedraging, waarbinnen de deken het bezwaar moet indienen. Gesteld noch gebleken is dat de deken eerder dan door indiening van de klacht door klager op 25 maart 2019 (webformulier) met de in geding zijnde gedragingen van verweerder bekend was. Het dekenbezwaar, ingekomen bij de raad op 20 mei 2020 is ruimschoots binnen de in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde vervaltermijn ingediend (vgl. HvD 17 mei 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:94).
Ter zake de inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a), alsmede de dekenbezwaren b) tot en met e).
6.5.5 Het gaat bij klachtonderdeel a), dekenbezwaar a) en de dekenbezwaren b) tot en met d) in de kern om de vraag of verweerder als advocaat van klager zijn beweerdelijke afspraken ter zake de kosten verbonden aan juridische bijstand voldoende heeft vastgelegd, oftewel of hij klager voldoende heeft geïnformeerd ter zake de financiële aangelegenheden. Vanwege de nauwe samenhang zullen dit klachtonderdeel en deze dekenbezwaren gezamenlijk besproken worden.Dekenbezwaar e) ziet op het vereiste om in geval van verlangde zekerheden anders dan middels een voorschot vooraf overleg met de deken te hebben en zal apart besproken worden.
maatstaf
6.5.6 Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten dient te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Daarbij geldt dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen (vgl. HvD 30 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:125).Van een advocaat wordt verwacht dat hij zijn cliënt schriftelijk onder meer informeert over de proceskansen, procesrisico’s en de daaraan verbonden kosten (artikel 7.11 Voda en regel 16 en 17 van de Gedragsregels).
De deken vertegenwoordigt met het dekenbezwaar een algemener belang, waaronder het belang van bewaking en bevordering van de kwaliteit van de dienstverlening van de advocatuur. Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt bij de hiervoor weergeven maatstaf aansluiting gezocht.
toetsing aan de maatstaf
6.5.7 Het hof is van oordeel dat verweerder de beweerdelijke gemaakte financiële afspraken met klager niet eenduidig en dus niet voldoende heeft vastgelegd. Daarbij acht het hof niet zozeer van belang dat klager stelt laaggeletterd te zijn. Voor zover dat het geval is, ligt het (ook) op de weg van klager om, gegeven de toelichting door verweerder op de te maken financiële afspraken, voordat hij stukken ondertekent, naast een uiteraard door verweerder te geven toelichting, bijstand van anderen te vragen om duidelijkheid over de inhoud van de te maken afspraken te krijgen. Wel acht het hof van belang dat de brieven van verweerder niet aan de daaraan te stellen eisen, zoals hiervoor onder r.o. 6.5.6 vermeld, voldoen. In de opdrachtbevestiging van 5 maart 2007 is weliswaar voldoende duidelijk vermeld dat in de strafzaak waarop die brief ziet door verweerder bijstand zal worden verleend op basis van een uurtarief van € 345,- excl. kantoorkosten en BTW en dat, als klager later alsnog gebruik wil maken van een toevoeging, hij een andere rechtshulpverlener moet zoeken. Ook wordt verwezen naar de algemene voorwaarden. Verweerder heeft evenwel op geen enkele wijze inzicht gegeven in de te verwachten proceskansen en risico’s, de duur van de procedure en de te verwachten kosten voor klager. Evenmin heeft verweerder, overeenkomstig de door hem gehanteerde algemene voorwaarden, maandelijks gedeclareerd. Ook is klager niet op andere wijze frequent en adequaat op de hoogte gehouden van het kostenverloop.
6.5.8 Uit de opdrachtbevestiging ter zake een herzieningsprocedure ex artikel 461 Sv heeft klager kunnen begrijpen dat de Staat de kosten van verweerder zou voldoen. Uit die brief is echter niet, laat staan eenduidig, te begrijpen dat klager de kosten zelf zou moeten betalen en zeker niet tot bedragen als die door verweerder bij klager in rekening zijn gebracht. Verweerder schrijft immers dat zijn inschatting is dat de hoofdzaak zonder straf of maatregel zal kunnen eindigen, en mede om die reden betaling van zijn declaraties kan wachten tot het einde van de zaak. Weliswaar schrijft verweerder aan het eind van dezelfde alinea dat verweerder aan het einde van de zaak minimaal een bedrag van € 1.500,- verschuldigd is, waarbij verweerder een verband legt met het dan kennelijk niet behaalde positieve resultaat, maar duidelijk is die zinsnede niet. De suggestie in deze brief dat de Staat de kosten van verweerder zal betalen, strookt ook met hetgeen klager consequent heeft gesteld, namelijk dat verweerder hem steeds heeft verteld dat de kosten van verweerder door de Staat zouden worden voldaan. In die gedachte is klager ook jarenlang bevestigd nu van tussentijdse declaraties niet is gebleken. Verweerder heeft nagelaten duidelijk en eenduidig vast te leggen dat klager de kosten van verweerder zou moeten betalen als klager niet geheel vrijuit zou gaan, in welk geval de Staat deze kosten niet zou voldoen. Evenmin heeft verweerder klager in deze brief schriftelijk geïnformeerd over de aan de procedures verbonden kansen en risico’s en de te verwachten omvang van in rekening te brengen kosten. Voorts heeft verweerder in alle procedures nagelaten klager geregeld (bijvoorbeeld door het sturen van declaraties met uren- en kostenspecificaties)) op de hoogte te stellen van de telkens forse toename van de kosten. Klager is niet (tussentijds) geïnformeerd over het kostenverloop en is – bij gebrek aan aanwijzingen van het tegendeel – pas zeer lange tijd na afloop van de bijstand door verweerder erachter gekomen dat de kosten ervan veel hoger zijn uitgevallen dan aanvankelijk door verweerder was gesuggereerd. Verweerder heeft aldus in hoge mate in strijd gehandeld met de in de hiervoor onder 6.5.6 omschreven maatstaf en heeft aldus niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.
6.5.9 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) door de raad op goede gronden gegrond zijn verklaard, voor zover die zien op het factureren van een bedrag van in totaal € 537.560,83. Voor zover die zien op de veronderstelling van klager dat verweerder op een toevoeging procedeerde, slaagt het beroep en wordt dat deel van klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) ongegrond verklaard. Voorts leidt hetgeen hiervoor is overwogen ertoe dat van het bezwaar van de deken de onderdelen b), c) en d) op goede gronden gegrond is verklaard door de raad. In zoverre faalt het beroep van verweerder. Tegen de gegrondverklaring van dekenbezwaar e) heeft verweerder weliswaar beroep ingesteld maar geen gronden aangevoerd. Bij gebrek aan gronden wordt het beroep daartegen verworpen.
slotsom
6.5.10 De slotsom is dat het beroep van verweerder in beide zaken (de klacht en het dekenbezwaar) faalt en de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd, behoudens waar het klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) betreft voor zover die zien op de veronderstelling van klager dat verweerder op een toevoeging procedeerde.
overwegingen hof maatregelen
6.5.11 Nu klachtonderdeel a) en de onderdelen van het dekenbezwaar door de raad, op één ondergeschikt onderdeel na, te weten voor zover klachtonderdeel a) en het dekenbezwaar a) zien op de veronderstelling van klager dat verweerder op een toevoeging procedeerde, terecht gegrond zijn verklaard en het daartegen gerichte beroep niet slaagt, zal het hof in beide zaken gezamenlijk een maatregel opleggen.Het hof houdt bij de op te leggen maatregel rekening met de ernst en lange duur waarover het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder zich heeft uitgestrekt. De ernst is met name daarin gelegen dat verweerder een cliënt die voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam, zonder behoorlijke schriftelijke informatie en frequent gezonden declaraties confronteert met een nota van € 537,560,83.Dat verweerder een nagenoeg blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, hem is meer dan tien jaar geleden tweemaal de maatregel van waarschuwing opgelegd, doet aan de ernst en het langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet af. Dat ernstige tuchtrechtelijke verwijtbaar handelen van verweerder rechtvaardigen de oplegging van een zware maatregel. Het hof acht de door de raad aan verweerder opgelegde maatregelen in zowel de klachtzaak als het dekenbezwaar passend en geboden. De omstandigheid dat een beperkt onderdeel van klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) alsnog ongegrond wordt verklaard, maakt zulks niet anders. Schrapping van het tableau, zoals door de deken bepleit, zou mede gezien het relatief beperkte tuchtrechtelijke verleden van verweerder een te zware maatregel zijn. Dit leidt ertoe dat het hof, evenals de raad, in beide zaken als maatregel aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken oplegt.
proceskosten
6.5.12 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof. Anders dan de raad legt het hof in beide zaken één proceskostenveroordeling op, omdat de zaken gevoegd zijn behandeld. Er is derhalve geen aanleiding voor twee proceskostenveroordelingen voor de behandeling in één tuchtprocedure.
6.5.13 De proceskostenveroordeling voor de procedure in hoger beroep omvat conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager;c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;d) € 1.000,- kosten van de Staat.
6.5.14 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
6.5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
7 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
7.1 vernietigt de beslissing van 15 maart 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-370/AL/GLD, voor zover het de gegrondverklaring betreft van het deel van klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) dat ziet op de veronderstelling van klager dat verweerder op een toevoeging procedeerde en bekrachtigt de beslissing voor het overige;
7.2 bekrachtigt de beslissing van 15 maart 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-382/AL/GLD;
7.3 stelt vast dat in beide zaken door de raad aan verweerder de maatregel is opgelegd van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken ieder, dat het hof die maatregelen bekrachtigt en bepaalt ter zake dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 3 januari 2022, met dien verstande dat:
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen; - verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat; - deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
7.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
7.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, L.H. Rammeloo, V. Wolting, E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 6 december 2021.