Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-05-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:245
Zaaknummer
21-065
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing over advocaat van de wederpartij van klaagster in echtscheidingsgeschil. Verweerder mocht als partijdige belangenbehartiger de gewraakte uitlatingen over de geestesgesteldheid van klaagster doen in zijn processtukken, zonder dat hij daarbij de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Die uitlatingen, hoewel pijnlijk, zijn naar het oordeel van de voorzitter niet lichtvaardig gedaan maar op relevante aanwijzingen gebaseerd. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2021in de zaak 21-065/AL/MNnaar aanleiding van de klacht van:
klaagster oververweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 20 januari 2021 met kenmerk Z 1222065/HH/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITENVoor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1 Klaagster - geboren in 1938 - en haar echtgenoot - geboren in 1933 – wonen samen op hetzelfde adres maar zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Klaagster is bijgestaan door haar gemachtigde in deze procedure, haar echtgenoot door verweerder.1.2 Op 12 februari 2020 is namens klaagster een kort geding procedure jegens haar echtgenoot gestart bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna verder: de rechtbank). Aanleiding daarvan was dat echtgenoot van klaagster zonder haar toestemming een volmacht aan hun zoon had gegeven voor het beheer van twee vennootschappen waarvan de echtelieden de aandelen houden en waarvan beiden statutaire bestuurders zijn.1.3 Op 14 februari 2020 is namens klaagster een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, mede vanwege hun geschil als omschreven in 1.2.1.4 Op 20 februari 2020 heeft de kortgedingzitting plaatsgevonden, waarna de zaak is aangehouden ten behoeve van een nadere zitting op 26 maart 2020.1.5 Op 6 maart 2020 heeft klaagster haar verzoek tot echtscheiding ingetrokken. Via hun advocaten hebben klaagster en haar echtgenoot overleg gevoerd.1.6 Vanwege de Coronacrisis heeft de rechtbank de zitting van 26 maart 2020 geannuleerd.1.7 Op 14 april 2020 is namens klaagster opnieuw een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend.1.8 Op 23 april 2020 is namens klaagster aan de voorzieningenrechter in de rechtbank bericht dat partijen in overleg met de accountant niet tot een regeling zijn gekomen en heeft zij om vonnis gevraagd.1.9 Bij vonnis van 6 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank de vorderingen van klaagster gedeeltelijk toegewezen. In het vonnis is, voor zover relevant in deze zaak, overwogen:
“4.1 Ter zitting is gebleken dat in feite geen van partijen van echt wil scheiden, hoewel er wel spanningen zijn in de relatie. Die spanningen worden aan de zijde van de vrouw met name veroorzaakt door de wijze waarop de zoon de beide vennootschappen beheert. De vrouw heeft geen vertrouwen in de zoon en een aantal klachten over zijn beheer geformuleerd. (…)
4.5 Beide partijen wonen nog in de echtelijke woning en willen daar in beginsel (samen) in blijven wonen. (…)
Toegang tot de bankrekeningen
4.6 De vrouw heeft gesteld dat aan haar de toegang tot de bankrekeningen van de BV’s is ontzegd. Dit is door de man niet betwist, zodat de voorzieningenrechter hiervan uitgaat. (…)Blijkens de statuten zijn zij bevoegd de vennootschappen samen, maar ook ieder afzonderlijk, te vertegenwoordigen. Dit betekent dat ook de vrouw bevoegd is jegens de bank over de saldi van de bankrekeningen te beschikken. Zij heeft dan ook recht op de gevorderde toegang tot die rekeningen. De door de man aangevoerde medische beperkingen van de vrouw staan hieraan niet in de weg. Net als de man is de vrouw oud en kwetsbaar maar nog wel compos mentis. Dat betekent dat de vordering vermeld onder b zal worden toegewezen. (…).”
1.10 Op 24 juni 2020 heeft verweerder namens zijn cliënt een verweerschrift tot echtscheiding tevens houdende voorwaardelijke zelfstandige verzoeken (hierna verder: het verweerschrift) ingediend. In dat verweerschrift staat, voor zover relevant in deze procedure, vermeld:
“ 31. Partijen zijn 86 respectievelijk 81 jaar oud en bewonen gezamenlijk de Woning. Zij zijn beiden in slechte gezondheid. De vrouw is slechthorend (bijna doof), heeft beperkt zicht (+/- 15%0 en is vergeetachtig. De man kan moeilijk lopen en heeft prostaatproblemen. Partijen worden in verband met hun ouderdomsklachten ondersteund door thuiszorg, een tuinman en door de kinderen als mantelzorgers. (…)
40. Partijen zijn dit jaar 63 jaar (!) gehuwd. Zij hebben lief en leed met elkaar gedeeld en doen dat nog steeds. (…)
41. De vrouw wil niet “echt” scheiden. De vrouw heeft dit herhaaldelijk aan de man aangegeven. Ook blijkt dit uit r.o. 4.1 van het vonnis in kort geding: (…). Kennelijk wil de vrouw beschikken over liquide middelen. Nu het vermogen van partijen grotendeels bestaat uit stenen, beschikken zij over beperkte liquide middelen. (…)
42. De man is van oordeel dat de vrouw niet langer in staat is om in vrijheid haar wil te bepalen en de consequenties van haar handelen te overzien. Op vragen van de man naar het “hoe” en “waarom, kan de vrouw geen antwoord geven. Soms komt zij enkele uren later op een vraag terug met een antwoord dat zij opleest van een handgeschreven briefje, welk briefje dan is gedicteerd door dochter [R]. De man stelt vast dat de vrouw fungeert als een verlengstuk van dochter [R] en in deze haar wensen uitvoert. De man heeft op zijn beurt steun gezocht bij zoon [K]. De beide kinderen verschillen van mening over de invulling van de toekomst van hun ouders.
43. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van de relatie tussen partijen en ten aanzien van de relatie tussen de kinderen in kort geding het volgende overwogen: (…)
“De voorzieningenrechter betreurt het dat het niet gelukt is tot een regeling te komen, waarbij partijen door hun kinderen uit het conflict worden gehouden en rustig van hun oude dag kunnen genieten” (r.o. 4.4.).
44. Op grond van het bovenstaande verzoekt de man uw Rechtbank om het verzoek tot echtscheiding van de vrouw af te wijzen dan wel – alvorens hierop te beslissen – een deskundige te benoemen die een onderzoek zal instellen naar de vraag of de vrouw als gevolg van haar medische problematiek dan wel psychische druk wel is staat is (geweest) zelfstandig haar wil te bepalen omtrent het scheidingsverzoek. (…).”
1.11 Op 14 juli 2020, ontvangen op 17 juli 2020, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.1.12 Op 4 september 2020 heeft een kortgeding zitting plaatsgevonden naar aanleiding van een door klaagster tegen haar zoon gestarte procedure. De echtgenoot van klaagster is in die procedure tussengekomen, daarin bijgestaan door verweerder. Verweerder heeft namens zijn cliënt een pleitnota voorgedragen.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a) in de procedure in kort geding te stellen dat klaagster niet in staat is om haar wil te bepalen of haar handelen te overzien, althans haar mentale gezondheid ter discussie te stellen, terwijl de voorzieningenrechter in de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van het vonnis in kort geding heeft gesteld dat klaagster nog wel compos mentis is, welke stellingen klaagster diep raken en door haar als ontzettend neerbuigend en kwetsend zijn ervaren;b) zich in het verweerschrift van 24 juni 2020 onnodig grievend jegens klaagster uit te laten door daarin wederom te stellen dat klaagster niet in staat is om haar wil te bepalen of haar handelen te overzien, althans haar mentale gezondheid ter discussie te stellen, en daarin de rechtbank te verzoeken een deskundige te benoemen voor onderzoek naar de vraag of klaagster in staat is haar wil te bepalen omtrent het echtscheidingsverzoek, welke stellingen klaagster diep raken en door haar als ontzettend neerbuigend en kwetsend zijn ervaren, terwijl verweerder wist dat zijn stellingen niet juist waren maar zo de confrontatie te zoeken.
3 VERWEER Klachtonderdelen a) en b) Verweerder betwist dat hij zich onnodig grievend jegens klaagster heeft uitgelaten. In de processtukken heeft hij het standpunt van zijn cliënt verwoord. Aanleiding om daaraan te twijfelen, was er niet. In het latere kort geding van klaagster tegen de zoon, waarbij zijn cliënt ook betrokken was, heeft hij in processtukken of in de pleitnota bewust niet gesproken over de geestesgesteldheid van klaagster, omdat dat volstrekt niet relevant was in die procedure.
4 BEOORDELING 4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen.4.2 Verder stelt de voorzitter voorop dat de tuchtrechter het handelen of nalaten van de advocaat over wie geklaagd wordt dient te toetsen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. De gedragsregels voor advocaten vormen daarbij een richtlijn, maar of het niet naleven van een gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt per geval door de tuchtrechter beoordeeld.Ad klachtonderdelen a) en b)4.3 Gelet op de samenhang van deze klachtonderdelen worden deze gelijktijdig beoordeeld.4.4 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger namens zijn cliënt de gewraakte uitlatingen in de processtukken doen, zonder dat hij daarbij de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. Het is inherent aan het voeren van een procedure dat partijen het niet eens met elkaar zijn en dat de stellingen van de wederpartij soms met stevige bewoordingen worden betwist.4.5 Uit de stukken is de voorzitter gebleken dat verweerder zijn uitlatingen niet lichtvaardig heeft gedaan, maar op relevante aanwijzingen heeft gebaseerd. Hoewel de uitlatingen pijnlijk kunnen zijn voor klaagster, zijn ze niet onnodig. Verweerder moest immers namens zijn cliënt de vorderingen van klaagster in kort geding en het verzoek tot echtscheiding betwisten. Daartoe heeft hij zich uitgelaten over klaagsters geestelijke gesteldheid, maar ook over de mogelijkheid dat door familie druk op klaagster werd uitgeoefend waardoor van een vrije wil geen sprake kon zijn.4.6 Juist is dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 6 mei 2020 heeft overwogen dat klaagster compos mentis is, maar dat neemt niet weg dat de cliënt van verweerder ook daarna zich mocht blijven afvragen of klaagster wel echt van hem wilde scheiden. Zoals diezelfde voorzieningenrechter in het vonnis van 6 mei 2020 ook heeft overwogen, was kennelijk sprake van een situatie waarbij de echtelieden klem zaten tussen de afwijkende wensen van hun kinderen voor hun beider toekomst. In die omstandigheid en gezien het feit dat klaagster haar eerste verzoek tot echtscheiding had ingetrokken, is alleszins begrijpelijk dat verweerder daarna in het verweerschrift van 24 juni 2020 het verzoek tot echtscheiding van klaagster namens zijn cliënt opnieuw heeft betwist zoals door hem gedaan en daarbij ook aandacht heeft gevraagd voor de mogelijkheid van psychische druk van buitenaf op klaagster. Het is niet aan de tuchtrechter om daarover te oordelen; dat is aan de civiele rechter voorbehouden. De voorzitter oordeelt enkel over de vraag of verweerder de gewraakte uitlatingen mocht doen als raadsman van zijn cliënt en binnen de ruimte mate van vrijheid die hij bij de behartiging van zijn cliënts belangen genoot. Dat mocht hij, naar het oordeel van de voorzitter. De gewraakte uitlatingen zijn dan ook niet onnodig grievend geweest. Daarom oordeelt de voorzitter de klachtonderdelen a) en b) kennelijk ongegrond.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht in alle onderdelen, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 10 mei 2021