Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-05-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:242
Zaaknummer
21-023
Zaaknummer
21-024
Inhoudsindicatie
De voorzitter is van oordeel dat de klachten tegen verweerster en de bestuurders van haar kantoor niet-ontvankelijk zijn wegens overschrijding van de wettelijke driejaarstermijn. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2021in de zaken 21-023/AL/NN en 21-024/AL/NNnaar aanleiding van de klacht van:
klaagster oververweerster (21-023)en over[bestuurders kantoor] (21-024)
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 12 januari 2021 met kenmerk 2020 KNN058/1140290 (21-023) en met kenmerk 2020 KNN072/1166149 (21-024), door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Daarnaast heeft de voorzitter kennis genomen van de volgende nagekomen stukken:- de e-mail namens klaagster van 11 februari 2021;- de reactie daarop namens verweerster en namens [naam kantoor] per e-mail van 24 maart 2021.
1 FEITEN In beide zaken: Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1 Verweerster heeft klaagster in de periode vanaf 2008 tot omstreeks 2013 bijgestaan in een geschil betreffende de nalatenschap van haar vader. De kosten van rechtsbijstand werden vergoed door de Stichting Univé Rechtsbijstandsverzekering (hierna verder: SUR), tot een maximum van € 50.000,-.1.2 De zaak in eerste aanleg is geëindigd bij vonnis van de toenmalige rechtbank Assen van 8 september 2010. De zaak in appel is geëindigd bij arrest van 15 juli 2014. Beide zaken zijn door klaagster verloren.1.3 Na een overleg op 5 juli 2011 heeft verweerster bij brief van 7 juli 2011 klaagster laten weten dat, mochten er nog verdere werkzaamheden nodig zijn, de kosten boven de verzekerde som rechtstreeks bij klaagster volgens haar uurtarief ad € 205,- exclusief BTW en kosten in rekening zouden worden gebracht, tenzij klaagster een pro deo advocaat zou inschakelen.1.4 Bij brieven van 25 mei 2012 en 20 juni 2012 hebben SUR en verweerster overleg gehad over de ingediende declaraties bij SUR.1.5 Bij brieven van 8 mei 2013 en 23 april 2014 heeft verweerster aan klaagster bericht dat in overleg met SUR een regeling was getroffen over welke kosten boven de verzekerde som voor rekening van klaagster en welke voor eigen rekening van verweerster zouden komen.1.6 Op 13 mei 2014 heeft [naam kantoor] aan klaagster voor de werkzaamheden van verweerster boven de verzekerde som een declaratie van € 2.000, exclusief BTW en kantoorkosten voor 20,4 uren gestuurd. Een deel van de door verweerster verrichte werkzaamheden is voor eigen rekening gebleven. Klaagster heeft deze declaratie onbetaald gelaten. Daarop heeft [naam kantoor] bij de rechtbank een incassoprocedure tegen klaagster aanhangig gemaakt. 1.7 Bij vonnis van 4 april 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Overijssel klaagster veroordeeld om een bedrag van € 2.565,20 aan [naam kantoor] te betalen. In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 1 oktober 2019 het vonnis gedeeltelijk vernietigd en klaagster veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.528,60 aan [naam kantoor]. In deze procedures is klaagster bijgestaan door haar gemachtigde, destijds advocaat.1.8 Op 24 april 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster en over [naam kantoor].
2 KLACHT In beide zaken: 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster (als materiële behandelaar) en [naam kantoor] (als opdrachtnemer) tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a) in strijd met Gedragsregel 16 klaagster onvoldoende op de hoogte te houden van de financiële afspraken doordat zij klaagster geen afschriften hebben verschaft van de declaratie aan de SUR en andere bescheiden;b) geen of ondeugdelijke opdrachtbevestigingen te hebben opgesteld. Zo is de door het hof genoemde “voorwaardelijke opdracht” van 7 juli 2011 niet duidelijk en begrijpelijk aan klaagster bevestigd;c) klaagster geen of onvoldoende informatie te hebben gegeven over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand en haar niet hebben gewezen op zaken als peiljaar en peiljaarverlegging;d) klaagster niet (tijdig) te informeren over het bereiken van het polismaximum; de regeling in de brief van 8 mei 2013 was bedoeld om te bewerkstelligen dat verweerster haar werkzaamheden onder het polismaximum zou voortzetten tot en met het getuigenverhoor;e) klaagster te overvallen door pas achteraf bij brief van 6 maart 2014 en declaratie van 14 mei 2014 kosten in rekening te brengen over de periode 19 april 2013 tot 7 maart 2014; in verband met de getroffen regeling van 8 mei 2013 hoefde klaagster immers geen declaratie te verwachten voor werkzaamheden tot het getuigenverhoor;f) in strijd met de op 8 mei 2013 getroffen regeling en zonder overleg met klaagster haar een declaratie te hebben gezonden, waarin bovendien niet noodzakelijke werkzaamheden waren opgenomen zoals een zinloze memorie na enquête en uren van mr. H;g) als gevolg van hun processuele houding in de incassoprocedure het hof een nieuwe declaratie hebben laten opstellen die niet in lijn was met hun toezegging om de declaraties te halveren. Daar waar [naam kantoor] de declaratie in uurtarief had gehalveerd heeft het hof in strijd met de regeling die [naam kantoor] met klaagster was overeengekomen, de uren gehalveerd;h) een ondeugdelijke declaratie te versturen en die vervolgens bij de rechtbank hardnekkig te verdedigen, waardoor er een onjuist arrest is gewezen en klaagster op kosten is gejaagd. Verweerster en [naam kantoor] zijn verantwoordelijk voor de gemaakte fout van het hof en de kosten die daarmee zijn gemoeid, te weten de proceskosten in beide procedures van in totaal € 6.844,55 ( € 3.736,08 en € 3.108,48);i) bij de zitting van het hof niet de waarheid te hebben gesproken toen zij ontkenden dat er afspraken waren gemaakt over de enquêtekosten. Blijkens de brief van 30 augustus 2013 van verweerster aan de SUR waren die er namelijk wel.2.2 Als gevolg van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster en [naam kantoor] heeft klaagster schade geleden bestaande uit de proceskosten. Klaagster verzoekt de raad om verweerster en [naam kantoor] op grond van artikel 48b lid 2 Advocatenwet bij wijze van bijkomende maatregel te veroordelen om aan klaagster voornoemde kosten en de kosten van deze klachtprocedure (hoofdelijk) aan klaagster te betalen.
3 VERWEER De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer van verweerster en [naam kantoor] ingaan.
4 BEOORDELING In beide zaken: 4.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerster en van [naam kantoor] is dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op het bepaalde in artikel 46g van de Advocatenwet.4.2 Uitgangspunt is dat op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet een klacht niet ontvankelijk wordt verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster kan worden ontvangen in haar klachten jegens verweerster en [naam kantoor].4.3 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat klaagster in elk geval door ontvangst van de declaratie van 13 mei 2014 bekend is geworden, althans had kunnen zijn, met het aan verweerster en [naam kantoor] in de verschillende klachtonderdelen verweten handelen. Naar het oordeel van de voorzitter is de in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn dan ook in ieder geval medio mei 2014 aangevangen. Klaagster heeft hierover pas op 24 april 2020 bij de deken geklaagd en daarmee ruimschoots buiten de genoemde termijn van drie jaar. De enkele omstandigheid dat klaagster naar haar zeggen pas na ontvangst van het arrest van 1 oktober 2019 redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het door haar verweten handelen van verweerster en [naam kantoor], maakt dit oordeel niet anders. Het geschil met verweerster en [naam kantoor], waarop alle klachtonderdelen betrekking hebben, was in ieder geval medio mei 2014 bij klaagster bekend. Bovendien had klaagster als gevolg van de incassodagvaarding van 25 juli 2016 reeds toen kennis kunnen hebben van het verweten handelen van verweerster en [naam kantoor]. Dat klaagster er ook toen niet voor heeft gekozen om een klacht tegen verweerster en [naam kantoor] in te dienen, blijft voor haar risico.4.4 Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan toch verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de hele klacht jegens verweerster en [naam kantoor] op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten komt de voorzitter niet meer toe.
BESLISSING De voorzitter verklaart:in beide zaken:- de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 3 mei 2021