Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-08-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:241
Zaaknummer
20-956
Inhoudsindicatie
De klacht betreft diverse aspecten van de wijze waaraan een behoorlijke uitoefening van het optreden van een advocaat dient te voldoen. De verwijten van klaagster betreffen enerzijds de inhoudelijke behandeling van de zaak die een erfeniskwestie betrof. Afgaande op uitlatingen van een rechter in een kort geding had verweerder volgens klaagster een reconventionele vordering moeten instellen. Verweerder heeft dit afdoende weerlegd. Dit onderdeel van de klacht beoordeelt de raad als ongegrond. Anderzijds kwam verweerder afspraken niet na, meldde hij niet aan klaagster dat hij als zelfstandig advocaat een kantoor startte, besteedde hij geen aandacht aan de zaak terwijl er een termijn voor afgifte van een legaat verliep. Deze onderdelen van de klachten zijn naar het oordeel van de raad wel gegrond. De raad legt verweerder een waarschuwing op.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 16 augustus 2021in de zaak 20-956/AL/NNnaar aanleiding van de klacht van:
[klaagster] over[verweerder]
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 2 maart 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.1.2 Op 3 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020KNN 032/1096007 van de deken ontvangen.1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 juni 2021. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad kennisgenomen van de brief van verweerder van 17 mei 2021 met één bijlage.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.2 Klaagster heeft op 20 mei 2019 de rechtsbijstand van verweerder ingeroepen. Het betrof een kwestie die klaagster als executeur testamentair van de nalatenschap van haar vader aanging. Bij de afwikkeling van die nalatenschap bleek onder meer dat een familielid kort voor het overlijden van de vader een bedrag van € 45.000 van zijn bankrekening had opgenomen, terwijl datzelfde familielid afgifte van een legaat vorderde. Klaagster trachtte gedurende een half jaar de kwestie met het familielid in der minne te regelen. Toen dat niet lukte heeft zij verweerder ingeschakeld. Verweerder heeft klaagster bij brief van 4 juni 2019 de opdracht bevestigd. In deze brief schrijft verweerder aan klaagster:
“u heeft terecht in uw brief van 5 april 2019 gesteld dat u niet het legaat zult afgeven zolang het bedrag van € 45.000,- niet is terug betaald.
en:
“….dit betekent dat op het moment dat uw zuster geen gebruik maakt van de gelegenheid om bewijs te leveren, ik u adviseer om de zaak voor te leggen aan de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen. Alsdan dienen wij de rechtbank te vragen dat uw zuster wordt veroordeeld om aan de nalatenschap terug te betalen een bedrag ad € 45.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente.”
2.3 Verweerder heeft (de advocaat van) het familielid, verder ook wel aan te duiden als wederpartij, bij brief van 19 juni 2019 aangeschreven met het verzoek binnen 14 dagen aan te tonen dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden bij de overboeking van bedoelde € 45.000,00. Bij brief van diezelfde datum aan klaagster schreef verweerder:
“ik heb in mijn agenda genoteerd dat ik begin volgende week telefonisch contact zal opnemen met mevrouw mr. G. [advocaat familielid]. Nadat ik met haar gesproken heb, neem ik contact met u op.”
2.4 De wederpartij reageerde bij brief aan verweerder van 22 juli 2019. In die brief schrijft de wederpartij:
..ik verzoek u dan ook mij binnen veertien dagen na heden te bevestigen dat uw cliënte zal overgaan tot afgifte van het legaat. Indien uw cliënte daaraan geen gehoor wenst te geven, dan ziet cliënte zich genoodzaakt om afgifte van het legaat in kort geding af te dwingen nu immers de termijn van afgifte binnenkort verstrijkt…”
Verweerder heeft voordien maar ook nadien geen werkzaamheden verricht.2.5 Verweerder was ten tijde van de opdracht verbonden aan advocatenkantoor T. Per 1 augustus 2019 stapte verweerder over naar GPD-advocaten. Op 23 september 2019 meldde verweerder telefonisch aan klaagster dat hij wederom verhuisd was met zijn kantoor en vanaf 21 september 2019 een eenmanszaak dreef.2.6 Op 21 augustus 2019 hoorde klaagster dat de wederpartij een kort geding zou aanspannen in verband met de afgifte van een legaat aan de wederpartij. Op 6 september 2019 is klaagster gedagvaard tegen 26 september 2019.2.7 Op 12 september 2019 heeft er een bespreking plaats gevonden met klaagster en verweerder. Verweerder heeft het besprokene bevestigd in een e-mailbericht van 19 september 2019.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a) in strijd met de gemaakte afspraken na het verstrijken van de twee-wekentermijn geen procedure aanhangig te maken.Verweerder is in gebreke gebleven een bodemprocedure aanhangig te maken nadat de in de brief van 19 juni 2019 gestelde termijn was verstreken, terwijl dat wel was afgesproken tijdens het intake gesprek op 20 mei 2019. Als de bodemprocedure tijdig was gestart, was het kort geding overbodig geweest, althans anders verlopen. Verweerder is niet alert geweest en heeft geen onderzoek gedaan naar de positie van klaagster. Hij heeft in de brief van 4 juni 2019 ten onrechte geschreven dat klaagster het legaat niet eerder behoefde af te geven dan nadat de € 45.000,- was terugbetaald.b) klaagster niet correct te informeren over zijn vertrek bij GPD-advocaten en te vragen of zij daarmee instemde.Klaagster had ingestemd met de overstap van verweerder van het advocatenkantoor T. naar GPD-advocaten. Dit geldt niet voor de overstap naar zijn eigen kantoor. Zij werd pas twee dagen voor het kort geding voor een voldongen feit geplaatst. Door de kantoorverplaatsingen is klaagsters zaak op de achtergrond geraakt. Dat heeft geen positieve invloed gehad op de zaak.c) fouten te maken bij de voorbereiding van het kort geding en nalatig te zijn.Klaagster kreeg de concept-pleitnota twee-en-een-half uur voor de aanvang van het kort geding. De door klaagster aangeleverde producties bleken tijdens de zitting niet correct door verweerder te zijn ingediend. Achteraf bleek dat verweerder een vordering in reconventie had moeten instellen, zoals de kortgedingrechter ‘t suggereerde. In dat geval waren de latere onderhandelingen en daarmee gepaard gaande hoge nota’s van verweerder niet nodig geweest. Klaagster had na de kortgedingzitting veel vragen en heeft die per e-mail aan verweerder gesteld.d) ernstige fouten te maken bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.Klaagster is geen inzicht verschaft in het proces van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Ook is zij verbaasd dat het zo lang duurde. Ter voorbereiding van de onderhandelingen met de wederpartij heeft klaagster met verweerder afspraken gemaakt. In een e-mailbericht van verweerder aan klaagster lijkt het of de wederpartij een voorstel doet, maar later blijkt dat dat voorstel door verweerder namens klaagster aan de wederpartij is gedaan. Klaagster had een heel ander voorstel willen doen.e) vanwege de kantoorwisselingen niet de volle aandacht aan de zaak van klaagster te besteden.Verweerder heeft achterover geleund, traag en afwachtend gehandeld, terwijl een voortvarende aanpak vereist was gezien onder meer de termijn voor de afgifte van het legaat die eindigde op 30 juli 2019. Hoewel klaagster er meerdere keren op heeft gewezen, heeft verweerder dit als niet belangrijk afgedaan. Na afloop van de in de brief van 19 juni 2019 gestelde termijn werd er geen enkele actie ondernomen. Tussen 19 juni 2019 en 16 augustus 2019 heeft verweerder niets gedaan. In het kader van de kort geding procedure moest alles op het laatste moment gebeuren.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a)4.2 Klaagster heeft nooit opdracht gegeven voor het aanspannen van een bodemprocedure, want dan had verweerder conform de opdrachtbevestiging een offerte gemaakt. Na goedkeuring van de offerte zou verweerder dan een bodemprocedure aanhangig hebben gemaakt. Verweerder is van 18 juli 2019 tot 4 augustus 2019 wegens vakantie afwezig geweest. Klaagster wist dat. De reactie van de wederpartij van 22 juli 2019 is aan klaagster doorgestuurd door de vervanger van verweerder. In die brief werd klaagster gesommeerd om het legaat binnen twee weken af te geven. Op 20 augustus 2019 is verweerder gevraagd om opgave van verhinderdata. Daarna heeft verweerder aandacht besteed aan het voorbereiden van het kort geding. Vanwege het kort geding heeft verweerder geen bodemprocedure aangespannen.Klachtonderdeel b)4.3 Verweerder merkt op dat hij niet twee keer van kantoor is gewisseld. De B.V. waarmee klaagster heeft gecontracteerd hield eerst kantoor aan de Spanjaardslaan te Leeuwarden in het kader van een kostenmaatschap (GPD-advocaten). Het is juist dat verweerder toen gebruik maakte van het briefpapier van GPD-advocaten, maar daar stond de naam van verweerder niet op vermeld. Met ingang van 23 september 2019 is het kantoor van verweerder niet langer bij GPD-advocaten gevestigd maar aan de B. Bekkerwei te Leeuwarden. Verweerder heeft dit niet tevoren maar op 23 september 2019 telefonisch met klaagster besproken. Klaagster is niet geschaad door de kantoorverplaatsing.Ad klachtonderdeel c)4.4 Verweerder ontkent fouten te hebben gemaakt of nalatig te zijn geweest bij de voorbereiding van het kort geding. Tijdens de voorbespreking op 12 september 2019 is afgesproken dat klaagster een aantal stukken zou aanleveren. Dat gebeurde pas kort voor de zitting. Die zijn als producties op 24 september 2019 verstuurd naar de rechtbank en de wederpartij. Daarna heeft verweerder een concept-pleitnota gemaakt en deze aan de hand van de reactie van klaagster aangepast. Het instellen van een reconventionele vordering was niet nodig. Verweerder heeft dit aan klaagster uitgelegd.Ad klachtonderdeel d)4.5 Verweerder ontkent dat hij fouten heeft gemaakt bij het opstellen van de vaststellingovereenkomst. Op 1 november 2019 heeft verweerder na overleg met klaagster een brief aan de wederpartij gezonden. Op 15 november 2019 heeft er telefonisch overleg tussen verweerder en de wederpartij plaatsgevonden. Dat heeft verweerder telefonisch aan klaagster bevestigd. Vervolgens heeft verweerder een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld en dat voorstel is op 18 november 2019 aan de wederpartij verzonden. Ongeveer een maand later is de overeenkomst getekend. Het resultaat is beter dan het voorstel dat klaagster in januari 2019 aan de wederpartij had gedaan.Ad klachtonderdeel e)4.6 Verweerder betwist dat door de kantoorwisseling de zaak van klaagster op de achtergrond is geraakt. Hij is altijd goed bereikbaar geweest zowel telefonisch als per e-mail. Toen duidelijk was dat de wederpartij een kort geding zou beginnen is alle aandacht aan de zaak besteed. De vorderingen van de wederpartij in kort geding zijn niet toegewezen en de onderhandelingen daarna hebben geleid tot een uitstekend resultaat.
5 BEOORDELING 5.1 De raad toetst in deze zaak of verweerder gehandeld heeft zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De onderdelen van de klacht betreffen diverse aspecten van de wijze waaraan een behoorlijke uitoefening van het optreden van een advocaat dient te voldoenKlachtonderdeel a)5.2 Dit onderdeel van de klacht betreft het verwijt dat verweerder in strijd met de gemaakte afspraken heeft gehandeld oftewel heeft nagelaten te handelen zoals afgesproken. Klaagster ging er vanuit dat verweerder een bodemprocedure tegen het familielid/wederpartij zou aanspannen. De raad is met klaagster eens dat verweerders brief van 4 juni 2019 aan haar en de brief van 19 juni 2019 aan de wederpartij, terecht bij haar het idee hebben gevestigd dat er 14 dagen na de dagtekening van de brief van 19 juni 2019 stappen in die richting zouden worden gezet. Ondanks verweerders toezegging op 19 juni 2019 om een week na de verzending telefonisch contact met klaagster op te nemen, is dat niet gebeurd en is er tot 20 augustus 2019 door verweerder op geen enkele manier contact met klaagster gezocht. Verweerder heeft op dit punt onzorgvuldig en in strijd met hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, gehandeld. Het enkele feit dat de brief van de wederpartij van 22 juli 2019 aan klaagster is doorgezonden baat hem niet. Hij heeft immers niets met deze brief gedaan. Pas toen de wederpartij om verhinderdata vroeg voor een kort geding, is verweerder in actie gekomen. Dit onderdeel van de klacht is gegrond.Klachtonderdeel b)5.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar niet geïnformeerd heeft over zijn vertrek bij GPD-advocaten. Verweerder heeft klaagster wel geïnformeerd toen hij het kantoor van T.-advocaten verliet en bij GPD ging werken. Op grond van de wijze waarop verweerder met klaagster communiceerde begrijpt de raad dat klaagster er vanuit ging dat verweerder onderdeel was van dit kantoor. Over zijn vertrek bij GPD kort daarna heeft verweerder pas op een dusdanig laat moment gecommuniceerd, namelijk enige dagen voor het aanhangige kort geding, dat klaagster geen mogelijkheid had om zich te beraden over de vraag of zij met de nieuwe situatie kon instemmen. Tijdens de behandeling van deze zaak gaf klaagster aan dat zij aanvankelijk welbewust voor een groter advocatenkantoor had gekozen en dat zij nooit in zee zou zijn gegaan met een eenmanskantoor. De raad is van oordeel dat verweerder ook op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld. Hij had klaagster tijdig dienen te informeren over de verandering. Dat klaagster met zijn B.V. heeft gecontracteerd verandert daar niets aan. Verweerder had zich moeten realiseren dat klaagster verweerder als haar advocaat beschouwde en niet zijn B.V. Dit onderdeel van de klacht is gegrond.Klachtonderdeel c)5.4 Dat verweerder fouten heeft gemaakt bij de voorbereiding van het kort geding is naar het oordeel van de raad niet althans onvoldoende komen vast te staan. Klaagster heeft geen feiten gesteld en met stukken onderbouwd waaruit blijkt dat verweerder fouten heeft gemaakt bij de voorbereiding van het kort geding. Het kort geding is voorbesproken, klaagster heeft stukken aangeleverd en deze zijn als producties aan de rechter gezonden. Ook de pleitnota is tevoren met klaagster besproken ook al was het kort dag. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond. Klachtonderdeel d)5.5 Ook met betrekking tot de vaststellingovereenkomst heeft klaagster verweerder verweten fouten te hebben gemaakt. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster ook hier onvoldoende gesteld en met stukken onderbouwd om te kunnen beoordelen of er bij het opstellen van de overeenkomst fouten zijn gemaakt. Dat het proces rond de onderhandelingen voor klaagster niet voldoende duidelijk was brengt nog niet met zich mee dat er sprake is geweest van gemaakte (ernstige) fouten. Dit klachtonderdeel is ongegrond.Klachtonderdeel e)5.6 Klaagster verwijt verweerder dat hij achterover heeft geleund, traag en afwachtend gehandeld. De raad verwijst in dit verband naar klachtonderdeel a). Klaagster verwijt verweerder in dat onderdeel dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar haar positie in verband met de afgifte van het legaat waarvoor de termijn op 30 juli 2019 eindigde. De raad is van oordeel dat verweerder na het verzenden van de brief van 19 juni 2019 niet gedaan heeft wat hij heeft afgesproken met klaagster, namelijk dat hij een week na verzending van de brief contact op zou nemen met de wederpartij (en klaagster). Hij heeft het verdere verloop van de zaak onvoldoende bewaakt en geen aandacht besteed aan genoemde termijn voor afgifte van het legaat. Ook heeft hij er niet voor gezorgd dat de brief van de wederpartij van 22 juli 2019 op adequate wijze werd behandeld. Dat hij vakantie had is geen excuus. Dit onderdeel van de klacht is gegrond.
6 MAATREGEL 6.1 Gezien de zwaarte van de aan verweerder verweten gedragingen is de raad van oordeel dat een waarschuwing een passende maatregel is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten enb) € 500,- kosten van de Staat.7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-956/AL/NN.
BESLISSING De raad van discipline:- verklaart klachtonderdelen a), b) en e) gegrond;- verklaart klachtonderdelen c) en d) ongegrond;- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. N.A. Heidanus, P. Rijnsburger, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin – van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 16 augustus 2021