Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-12-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:196

Zaaknummer

21-879/DB/LI/D

Inhoudsindicatie

Aan een tuchtrechtelijke beoordeling van aan een verweerder verweten gedragingen ligt een andere maatstaf ten grondslag dan aan een strafrechtelijke beoordeling van diezelfde feiten/gedragingen. Dat in de strafzaak nog niet onherroepelijk is beslist staat niet in de weg aan een tuchtrechtelijke beoordeling van die feiten/gedragingen en een beslissing op het dekenbezwaar. Verzoek om aanhouding van verweerder totdat in de strafzaak onherroepelijk is beslist wordt daarom afgewezen.

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting 2015 een bedrag van € 53.215,-  opgegeven als een storting van eigen kapitaal in plaats van winst uit onderneming en in zijn aangifte inkomstenbelasting 2016 verzuimd een bedrag van € 125.000,- als winst uit onderneming op te geven.

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft als gemachtigde een bedrag van € 47.995,00 van de bankrekeningen van X op zijn rekening heeft overgeboekt. Hij heeft hierover in zijn strafzaak geen verklaring willen geven en in de tuchtrechtprocedure verklaard dat hij hiervan facturen zonder factuur heeft voldaan. Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van testamentair-executeur een bedrag van €2.218,00 toebehorende aan de erfgenamen van X overgeboekt op zijn privérekening. Verweerder heeft in zijn strafzaak hierover tegenstrijdige verklaringen afgelegd.

Inhoudsindicatie

Verweerder is door de rechtbank voor voormelde feiten en gedragingen veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf , waarvan drie maanden voorwaardelijk.

Inhoudsindicatie

Gelet op de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen van verweerder en hetgeen hem in deze zaak tuchtrechtelijk wordt aangerekend, is er naar het oordeel van de raad sprake van een zich herhalend patroon van onjuist althans onvolledig en daardoor misleidend infomeren en is de kans dat verweerder zich in de toekomst wederom schuldig zal maken aan dergelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, dan ook geenszins ondenkbaar. Naar het oordeel van de raad is het onder die omstandigheden niet verantwoord dat verweerder de praktijk als advocaat uitoefent.

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar gegrond, schrapping

Uitspraak

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 1 december 2021

 

in de zaak 21-879/DB/LI/D

 

naar aanleiding van het bezwaar van:

 

 

de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg

 

deken

 

over:

 

 

verweerder

 

 

 

 

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 4 november 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een bezwaar ingediend over verweerder.

1.2 Het bezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 22 november 2021. Daarbij waren de deken, de adjunct-secretaris/directeur van het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg en verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van de brief van de deken van 4 november 2021, met bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails van 12 en 17 november 2021 van mr. B (voormalig gemachtigde van verweerder) en de email van 19 november 2021 van de gemachtigde van verweerder.  

 

2 FEITEN

2.1 X heeft per 14 maart 2011 aan verweerder volmacht verleend om haar zaken te beheren, haar belangen waar te nemen, voor haar rechten op te komen en haar daarbij te vertegenwoordigen. X heeft voorts op 7 april 2011 verweerder bij testament benoemd als executeur. X is op 11 augustus 2014 overleden. Verweerder heeft bij akte van executie van 2 oktober 2014 de benoeming als testamentair-executeur aanvaard.

2.2 Verweerder heeft in de periode van 26 januari 2014 tot 2 oktober 2014 in totaal een bedrag van € 51.995,- overgeboekt van de bankrekeningen van X naar zijn privérekeningen. Bij een deel van de overboekingen stond als omschrijving vermeld dat de gelden waren bedoeld voor onderhoud aan het pand aan de Akerstraat 32a te Heerlen. Tijdens voormelde periode is door verweerder een bedrag van € 2.000,- teruggestort op de bankrekening van X en heeft hij een bedrag van € 2.000,- besteed ten behoeve van X.

2.3 In de periode van 2 oktober 2014 – 28 juli 2015 heeft verweerder in totaal € 10.553,- van de bankrekeningen van X naar zijn privérekening overgemaakt. Verweerder heeft in voormelde periode een bedrag van € 4.335,- teruggestort op de bankrekening van X en een bedrag van € 4.000,- aangewend ter voldoening van de factuur voor de uitvaart van X.

2.4 Verweerder is per 31 december 2015 uit zijn vorige maatschap uitgetreden. In het kader van die uittreding zijn  tussen verweerder en de verblijvende vennoten op 26 januari 2016 en 27 juni 2016 twee vaststellingsovereenkomsten gesloten. Hierin is onder meer overeengekomen dat verweerder per 31 december 2015 uit de maatschap trad, dat het aandeel van verweerder van de maatschap verbleef aan de verblijvende vennoten, dat verweerder voor zijn aandeel in de maatschap een bedrag van €125.000,- (goodwill) zou ontvangen en dat een eventueel negatief eigen vermogen van verweerder in de maatschap door de verblijvende vennoten niet zou worden teruggevorderd.  

2.5 Verweerder heeft op 27 januari 2016 een bedrag van € 125.0000 van zijn voormalige maatschap ontvangen.

2.6 Op 6 juni 2017 is door de accountant van verweerder, verder te noemen K, in opdracht van verweerder aangifte inkomstenbelasting over 2015 gedaan. In de aangifte inkomstenbelasting van verweerder over het jaar 2015 is het bedrag van € 53.215,- opgenomen als een storting van eigen kapitaal door verweerder.

2.7 Op 28 juni 2016 is door de voormalige maatschap van verweerder de definitieve jaarrekening 2015 van die maatschap vastgesteld. Hieruit volgt dat verweerder per 31 december 2015 een negatief eigen vermogen had van € 53.215,-. Dit negatief eigen vermogen van verweerder is, ingevolge het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst, door dit in gelijke delen te verdelen over de verblijvende vennoten teruggebracht naar nihil.

2.8 Op 22 december 2017 is door K in opdracht van verweerder aangifte IB over 2016 gedaan. In de aangifte is het door verweerder ontvangen bedrag van € 125.000,- niet opgenomen.

2.9 Verweerder is op 7 november 2019 verhoord. Hij heeft tijdens dit verhoor onder meer verklaard dat hij  geen erfgenaam is geweest met betrekking tot de nalatenschap van X en dat hij het legaat van het pand Akerstraat 32a te Heerlen heeft geweigerd. Verweerder heeft deze verklaring tijdens het verhoor op 4 december 2019 herhaald.

2.10 Verweerder is in juni 2021 gedagvaard om ter terechtzitting van 19 oktober 2021 voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank te verschijnen. Verweerder heeft in de kwestie betreffende X ter zitting desgevraagd  geen antwoord willen geven op de vraag of, wanneer, op welke wijze en aan wie eventuele betalingen voor gestelde verbouwingswerkzaamheden zouden zijn gedaan. Verweerder heeft ter zitting voorts verklaard dat dat het pand Akerstraat 32a te Heerlen hem als legaat uit de erfenis van X was toebedeeld en dat hij de beschikking over de vruchten van dit legaat mocht genieten. De overboekingen na het overlijden van X betroffen huurpenningen van dit pand. Verweerder stelde zich op het standpunt dat hij op grond van het hem toebedeelde legaat bevoegd was over die gelden te beschikken.

2.11 De rechtbank heeft bij vonnis van 2 november 2021 wettig en overtuigend bewezen geacht dat verweerder:

-op 6 juni 2017 en 22 december 2017 in Nederland telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen te weten aangiften voor de inkomstenbelasting ten name van verweerder over de aangiftetijdvakken 2015 en 2016 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verweerder telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Apeldoorn ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting over genoemde aangiftetijdvakken valselijk en in strijd met de waarheid het negatief vermogen van € 53.215,- niet aangegeven als winst uit onderneming (aangifte 2015) en het bedrag van € 125.000,- niet aangegeven als winst uit onderneming (aangifte 2016), terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;

-op tijdstippen in de periode van 26 januari 2014 tot en met 1 oktober 2014 telkens opzettelijk geldbedragen van in totaal € 47.995,00 of daaromtrent toebehorende   aan X en/of de erfgenamen van X zich wederrechtelijk heeft toegeëigend;

-op tijdstippen in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 28 juli 2015 telkens opzettelijk geldbedragen van in totaal van € 2.218,00 toebehorende aan de erfgenamen van X, en welke geldbedragen verweerder in zijn hoedanigheid van executeur testamentair onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend.

Verweerder is door de meervoudige kamer van de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2.12 Ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting 2015 heeft de rechtbank overwogen dat verweerder willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn inkomstenbelasting over het jaar 2015 onjuist en in strijd met de waarheid zou worden ingediend en dat het gevolg daarvan is geweest dat bij verweerder te weinig belasting kon worden geheven.

 

2.13 Ten aanzien van de oplegging van de straf heeft de rechtbank overwogen dat het handelen van verweerder bij het opzettelijk onvolledig dan wel onjuist aangifte doen van de inkomstenbelasting over de jaren 2015 en 2016 enkel gericht is geweest geld te genereren om een persoonlijke schuld af te kunnen lossen. Het ontbrekende normbesef van verweerder, die zichzelf op de website van zijn bedrijf profileerde als een belastingdeskundige, en de belastingmoraal die hij door zijn handelen ten toon heeft gespreid, zijn handelen extra verwerpelijk maakt. De rechtbank acht de kans dat verweerder in de toekomst wederom soortgelijke feiten zal plegen, dan ook geenszins ondenkbaar. Ten aanzien van de verduistering, eerst in zijn hoedanigheid van vertrouwenspersoon en later in zijn hoedanigheid van executeur testamentair,overweegt de rechtbank dat ook bij dit handelen elk verantwoordelijkheidsbesef bij verweerder heeft ontbroken. Door aldus te handelen heeft verweerder naast het toebrengen van financiële schade, het in hem gestelde vertrouwen op grove wijze beschaamd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard, de ernst en de omvang van de bewezen verklaarde feiten uit oogpunt van juist handhaving niet kan worden volstaan met oplegging van een taakstraf. De rechtbank heeft om die reden aan verweerder een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan drie voorwaardelijk.

2.14 Verweerder is op eigen verzoek per 4november 2021 uitgeschreven van het landelijk advocatentableau.

 

 

3 BEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende:

Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij als advocaat dient te betrachten en gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

De deken heeft ter toelichting op zijn bezwaar het volgende naar voren gebracht:

3.2 Van een advocaat moet ingevolge het bepaalde in artikel 10a Advocatenwet worden verwacht dat hij integer is en zich onthoudt van enig onbetamelijk handelen. De betrokkenheid van verweerder bij ernstige strafbare feiten heeft niet alleen zijn eigen integriteit aangetast, maar ook en vooral het vertrouwen in de Advocatuur ernstig geschaad. De integriteit van een advocaat is een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kernwaarde van de advocatuur. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij die waarde beschermt, zich van die waarde voortdurend bewust is en dat hij zijn handelwijze afstemt op het voorkomen van twijfel daarover en dus op het voorkomen van twijfel aan de eerlijkheid en de oprechtheid van zijn handelen. De handelwijze van verweerder zoals door de rechtbank vastgesteld, is een grove schending van deze kernwaarde, zoals vervat in artikel 10a Advocatenwet.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen het bezwaar verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

 

5 BEOORDELING

5.1 Ter zitting is namens verweerder de vraag aan de raad voorgelegd de beoordeling van het dekenbezwaar aan te houden totdat in de strafzaak tegen verweerder onherroepelijk is beslist.

5.2 Verweerder heeft ter zitting van de raad verklaard dat hij niet verstandig is geweest door in de strafzaak in eerste aanleg in de kwestie betreffende X geen openheid van zaken te geven en ter zitting geen antwoord te hebben willen geven op de vraag of, wanneer, op welke wijze en door wie eventuele verbouwingswerkzaamheden zouden zijn gedaan, wat tot een strafrechtelijke veroordeling heeft geleid. Verweerder verklaart tegenover de raad dat de naar zijn privérekening overgeboekte bedragen weldegelijk zijn aangewend voor onderhoud aan het pand Akerstraat 32a te Heerlen, maar dat de betalingen zonder factuur zijn gedaan. Verweerder stelt hierover niet eerder te hebben willen verklaren, maar in hoger beroep in de strafzaak volledige openheid van zaken te zullen geven. Ten aanzien van de aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016 zal in hoger beroep worden verdedigd dat van opzet geen sprake is geweest; verweerder stelt het opgeven van voormelde € 125.000,- in zijn aangifte IB te zijn vergeten. Verweerder is van oordeel dat de raad niet kan en mag vooruitlopen op hetgeen in hoger beroep zal worden beslist.

5.3 De raad stelt voorop dat aan een tuchtrechtelijke beoordeling van aan een advocaat verweten gedragingen een andere maatstaf ten grondslag ligt dan aan een strafrechtelijke beoordeling van diezelfde feiten. De raad gaat bij de beoordeling van het dekenbezwaar uit van de feiten, die ter beoordeling van het dekenbezwaar, aan de raad zijn voorgelegd. Dat in de strafzaak nog niet onherroepelijk is beslist staat niet in de weg aan een tuchtrechtelijke beoordeling van die feiten/gedragingen en een beslissing op het dekenbezwaar. De raad wijst het verzoek om aanhouding van verweerder totdat in de strafzaak onherroepelijk is beslist daarom af.

5.4 Het bezwaar van de deken heeft betrekking op gedragingen van verweerder in privé en in zijn hoedanigheid van testamentair-executeur. Een bezwaar van een deken over een gedraging van een advocaat in een andere hoedanigheid dan die van advocaat is steeds ontvankelijk, maar wordt slechts dan (vol) getoetst aan de in artikel 46 Advocatenwet genoemde maatstaven indien daartoe voldoende aanknopingspunten met de praktijkuitoefening zijn. In alle andere gevallen geldt de beperkte maatstaf of de gedraging van de advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. Wordt over meer dan één gedraging geklaagd, dan dient voor elke van die gedragingen afzonderlijke beoordeeld te worden of de eerst (volle) toetsing moet plaatsvinden, dan wel de tweede (beperkte) toetsing (HvD 06-12-13 nr 6752).

5.5 Omdat het dekenbezwaar betrekking heeft op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van privépersoon (aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016) en in hoedanigheid van vertrouwenspersoon/executeur-testamentair in de zaak van X en er onvoldoende aanknopingspunten met de praktijkvoering als advocaat zijn, zal de raad, gelet op bovenvermelde maatstaf, beoordelen of de gedragingen van verweerder in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht.

5.6 Vast staat dat in de aangifte inkomstenbelasting 2015 van verweerder een bedrag van € 53.215,- is opgegeven als een storting van eigen kapitaal door verweerder in plaats van winst uit onderneming. Verweerder heeft hierover verklaard dat hij de concept aangifte na toezending door de accountant niet heeft gecontroleerd en wel heeft ondertekend. Verweerder betwist dat het bedrag van € 53.215,- in de aangifte inkomstenbelasting 2015 opzettelijk onder een onjuiste noemer is opgenomen.

5.7 Voorop staat dat van een integer handelend advocaat in zijn algemeenheid mag worden verwacht dat hij aangifteformulieren inkomstenbelasting telkens juist en volledig invult. Tevens mag van die advocaat worden verwacht dat hij, indien hij een derde opdracht geeft namens hem aangifte te doen, die derde volledig informeert en de aangifte op juistheid en volledigheid controleert, alvorens tot goedkeuring en ondertekening daarvan over te gaan. Uit de verklaring van K van 14 november 2019 volgt dat de aangifte inkomstenbelasting 2015 is gedaan op basis van de door verweerder op 15 maart 2017 aan K aangeleverde concept jaarrekening en dat verweerder heeft nagelaten K te informeren over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst met zijn voormalige kantoor. Hiermee heeft verweerder in de hand gewerkt dat door K een aangifte is opgesteld die in strijd met de waarheid was. Door, zoals verweerder heeft verklaard, de aangifte niet te controleren, terwijl klager wist dat het negatief vermogen van € 53.215,- door de verblijvende vennoten niet zou worden teruggevorderd en door hem geen privéstorting van € 53.215,- was gedaan, heeft verweerder, al dan niet opzettelijk, het risico in het leven geroepen dat op 6 juni 2017 namens hem in strijd met de waarheid aangifte inkomstenbelasting 2015 is gedaan.

5.8 Ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting 2016 heeft verweerder verklaard dat er geen sprake is van opzet, maar dat hij is vergeten het op 27 januari 2016 van zijn voormalige maatschap ontvangen bedrag van € 125.000,- aan K door te geven. Uit de aan de raad overgelegde stukken volgt dat de over 2016 opgegeven belastbare winst €26.040,- bedraagt.  Van een integer handelend advocaat mag worden verwacht dat hij zijn accountant volledig informeert. Nog daargelaten dat de raad het, gelet op de omvang van het bedrag, niet aannemelijk acht dat verweerder vergeten is het bedrag van € 125.000,- aan zijn accountant te vermelden en de aangifte hierop te controleren, valt het verzuim daarvan, wat de reden daarvan ook moge zijn, verweerder aan te rekenen.

5.9 In de kwestie van X staat vast dat verweerder in de periode van 26 januari 2014 tot en met 1 oktober 2014 geldbedragen van in totaal (na aftrek van een terug storting op de bankrekening van X en besteding ten behoeve van X) € 47.995,00 van de bankrekeningen van X op zijn rekening heeft overgeboekt. Verweerder heeft over de bestemming van deze gelden tijdens de zitting van de rechtbank op 19 oktober 2021 geen verklaring willen afleggen. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat verweerder zich deze middelen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder verklaard dat de middelen wel zijn aangewend voor kosten aan onderhoud aan het pand aan de Akerstraat 32a te Heerlen, maar dat hij de betalingen zonder facturen heeft gedaan, waarover hij in de strafzaak in hoger beroep openheid van zaken zal geven. Verweerder heeft aan de raad geen bewijs overgelegd waaruit de juistheid van deze stelling blijkt. De raad stelt vast dat, ongeacht de (on)juistheid van de stelling van verweerder ter zitting, ofwel sprake is van wederrechtelijke toe-eigening van een bedrag van € 47.995,- , hetgeen door de rechtbank bewezen is geacht, dan wel, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, sprake is van ‘zwarte’ betalingen zonder facturen op grote schaal door verweerder. In beide gevallen heeft verweerder gehandeld in strijd met de normen de van een integer handelend advocaat mogen worden verwacht.

5.10 Voorts staat vast dat verweerder in de periode van 2 oktober 2014 tot en met 28 juli 2015 geldbedragen van in totaal van € 2.218,00 toebehorende aan de erfgenamen van X, en welke geldbedragen verweerder in zijn hoedanigheid van testamentair-executeur onder zich had, heeft overgeboekt op zijn privérekening. De raad stelt vast dat verweerder hierover tijdens de verhoren op 7 november en 4 december 2019 en tijdens de zitting van de rechtbank van 19 oktober 2021 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, wat ertoe heeft geleid dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat verweerder een bedrag van € 2.218,- , wat hij in zijn hoedanigheid van testamentair-executeur onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend. Het staat ook een advocaat vrij om in een strafrechtelijke procedure, al dan niet, een verklaring af te leggen, die hij in het belang van zijn verweer noodzakelijk acht. De raad overweegt dat in geval van een strafrechtelijke procedure tegen een advocaat, ook het vertrouwen in de beroepsgroep van de advocatuur in het geding is. De advocaat dient zich daarom ook gedurende een strafrechtelijke procedure tegen hem bewust te zijn van zijn bijzondere positie van advocaat. Door een tegenstrijdige en derhalve in ieder geval een onjuiste  verklaring af te leggen heeft verweerder het vertrouwen in de beroepsgroep als zodanig geschaad.  

5.11  De raad is op grond van al het bovenstaande van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet bepaalde norm dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij integer is en zich onthoudt van enig onbetamelijk handelen. Naar het oordeel van de raad moeten de gedragingen van verweerder in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd worden geacht waardoor het vertrouwen in de beroepsgroep is geschaad. De raad zal het dekenbezwaar daarom gegrond verklaren.

 

6 MAATREGEL

6.1 Bij de bepaling van de aan verweerder op te leggen maatregel overweegt de raad als volgt. In het verleden zijn bij herhaling tuchtrechtelijke maatregelen, waaronder schorsingen, aan verweerder opgelegd. Het Hof van Discipline heeft in zijn beslissing van 13 december 2019 in klachtzaak 180167D onder meer het volgende overwogen: “Vaststaat dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft beschaamd en daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft in de pers onjuiste feiten geponeerd over een procedure die hij namens zijn cliënt heeft gevoerd, daarmee onnodig grievend jegens de wederpartij gehandeld en op een ongepaste manier reclame voor zichzelf gemaakt als een advocaat die bereid is de regels van zijn beroepsgroep te overtreden ten behoeve van zijn cliënt. Dit is onprofessioneel gedrag dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”  Het Hof van Discipline heeft bij het opleggen van de maatregel van een voorwaardelijke schorsing rekening gehouden met de omstandigheden dat het inzicht van verweerder dat zijn gedrag drastisch moest veranderen alsmede het proces dat verweerder sindsdien had doorlopen, had geleid tot concrete stappen van verweerder richting de gewenste gedragsverandering voor zijn handelen als advocaat en dat verweerder ter zitting had toegezegd het coachingstraject nog ten minste één jaar voort te zetten. Het Hof heeft hierin aanleiding gezien om de aan verweerder opgelegde maatregel te matigen tot een geheel voorwaardelijke schorsing. De raad stelt vast dat verweerder op 7 november 2019, derhalve kort na de zitting bij het Hof van Discipline is verhoord in de strafzaak en dat hij de tuchtrechter, de deken en zijn kantoor hierover niet heeft geïnformeerd.

6.2 Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur opnieuw geschaad. Verweerder heeft opnieuw onjuiste dan wel tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zijn accountant en de Belastingdienst onjuist, althans onvolledig geïnformeerd en in zijn hoedanigheid van vertrouwenspersoon van X, dan wel testamentair-executeur, grote geldbedragen op zijn  privérekening overgeboekt, zonder daarvoor een met bewijsstukken onderbouwde verklaring te kunnen geven. Gelet op de eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen van verweerder en hetgeen verweerder in deze zaak tuchtrechtelijk wordt aangerekend, is er naar het oordeel van de raad sprake van een zich herhalend patroon van onjuist althans onvolledig en daardoor misleidend infomeren en is de kans dat verweerder zich in de toekomst wederom schuldig zal maken aan dergelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, dan ook geenszins ondenkbaar. Naar het oordeel van de raad is het onder die omstandigheden niet verantwoord dat verweerder de praktijk als advocaat uitoefent. De raad zal daarom aan verweerder de maatregel schrapping opleggen.

 

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

 

7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

 

- verklaart het bezwaar gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op;

- bepaalt dat de schrapping niet ten uitvoer wordt gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

 

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, voorzitter en mrs. A. Groenewoud en L.R.G.M. Spronken, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.

 

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

 

 

 

Verzonden op: 1 december 2021