Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-09-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:180

Zaaknummer

21-166/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Klacht gaat over de kosten die verweerder voor zijn werkzaamheden bij klaagster in rekening heeft gebracht. Aanvankelijke opdracht bestond uit een spoedadvies en een eindadvies. De daarvoor door verweerder gemaakte inschatting van de kosten sluit daarop aan. Daarna heeft klaagster meerdere vervolgopdrachten aan verweerder gegeven. Verweerder heeft regelmatig melding gemaakt van de hoogte van de kosten en hij heeft zijn kosten maandelijks bij klaagster gedeclareerd. Het kan dan ook geen verrassing voor klaagster zijn geweest dat de kosten voor de in haar opdracht verrichte werkzaamheden opliepen. Niet gebleken dat verweerder voor zijn werkzaamheden een onredelijk honorarium in rekening heeft gebracht. Ook is niet gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

 

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 27 september 2021

in de zaak 21-166/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

1  VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1. Op 30 augustus 2020 is namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 22 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1345935 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 juli 2021. Daarbij waren een vertegenwoordiger van klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2  Klaagster had een geschil met bedrijf T. over de verkoop van octrooien door klaagster aan bedrijf T. Verweerder heeft klaagster in dit geschil bijgestaan.

2.3  Op 20 februari 2019 heeft verweerder een opdrachtvoorstel naar de heer S., voorzitter van klaagster, gemaild. In dit opdrachtvoorstel is onder meer het volgende vermeld:

‘(…) Het betreft een zaak op het gebied van intellectuele eigendom, in het bijzonder octrooirecht, aangevuld met contractenrecht. (…) Naar aanleiding van mijn waarschuwing dat de wederpartij mogelijk het octrooi zou vervreemden, gaf u de spoedopdracht om hierover zo spoedig mogelijk te adviseren – voorafgaand aan het ‘eindadvies’. (…) Ik zal mij inspannen om het door u gewenste resultaat te bereiken, maar ik kan niet garanderen dat dit resultaat zal worden bereikt.

(…)

Ik schat de kosten tot en met het opstellen van een schriftelijk advies op meerderen duizenden euro’s. Vanwege de urgentie over de mogelijke vervreemding van het octrooi en de status van het octrooi vertrouw ik u bij uw akkoord op dit opdrachtvoorstel er ook mee akkoord dat ik enkele uren kan besteden aan overleg of uitbesteding aan de octrooigemachtigde waarmee wij samenwerken. (…) Gezien de urgentie kan ik niet nauwkeuriger zijn dan de hiervoor genoemde schatting. Als de kosten aanzienlijk hoger uitvallen dan geschat, zal ik u daarvan op de hoogte brengen. In dat geval zullen u en ik overleg hebben over de voorzetting of een tussentijdse beëindiging van de opdracht.

(…)

Wij zullen u regelmatig informeren over de ontwikkelingen in uw zaak. (…)’

 

2.4  Op 22 februari 2019 is de heer S. namens klaagster met het opdrachtvoorstel van verweerder akkoord gegaan. In zijn reactie heeft de heer S. opgemerkt:

‘Graag inderdaad regelmatig informeren om voortdurend zicht op de kosten te behouden.’

2.5  Op 25 februari 2019 heeft verweerder zijn spoedadvies aan klaagster gegeven en op 28 februari 2019 heeft verweerder zijn eindadvies aan de heer S. gemaild. Per separate e-mail van dezelfde datum heeft verweerder de heer S. bericht dat de kosten voor het onderhanden werk per die datum € 6.800,- bedragen. In de periode daarna is er tussen verweerder en de heer S. regelmatig contact via e-mail en/of telefoon.

2.6  Op 16 april 2019 heeft verweerder een uitgebreide e-mail naar de heer S. gestuurd over onder meer de te volgen  strategie. Daarin heeft verweerder ook vermeld dat de heer S. tijdens een bespreking met verweerder het dreigende faillissement van bedrijf T. ter sprake heeft gebracht. Verder heeft verweerder in deze e-mail vermeld dat het onderhanden werk na de vorige declaratie ongeveer € 7.800,- bedraagt.

2.7  In de periode daarna hebben de heer S. en verweerder regelmatig e-mailcontact met elkaar over de te volgen strategie, de dreiging van een faillissement van bedrijf T. en een ingebrekestelling.

2.8  Op 29 april 2019 heeft verweerder aan de heer S. onder meer bericht dat de kosten voor het onderhanden werk  ongeveer € 13.000,- bedragen.

2.9  Op 1 augustus 2019 heeft verweerder per e-mail aan de heer S. bericht dat zijn collega de nadere opdracht voor onderzoek en advies en het opstellen van de concept dagvaarding grotendeels heeft uitgevoerd en dat hij dit concept verder zal uitwerken.

2.10  Op 5 mei 2019 heeft de heer S. verweerder per e-mail gevraagd om een overleg over hoe de advocaatkosten in    de hand kunnen worden gehouden. In reactie daarop heeft verweerder de heer S. aangeboden om vanaf mei 2019 een voorwaardelijke korting van 20% toe te passen op de tarieven: als de zaak niet tot succes leidt is de korting definitief en als de zaak tot succes leidt wordt het normale tarief met 20% verhoogd. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de heer S. dan wel klaagster te zijner tijd zelf beslissen of sprake is van succes. De heer S. is met dit aanbod akkoord gegaan.

2.11 In de periode daarna hebben de heer S. en verweerder regelmatig contact met elkaar en vinden er onderhandelingen plaats tussen klaagster en bedrijf T. over de octrooien.

2.12 Op advies van verweerder heeft klaagster eind april 2020 advocatenkantoor P. betrokken bij de onderhandelingen over de octrooien met bedrijf T. voor de advisering over vennootschapsrechtelijke aspecten.

2.13 Op 6 juli 2020 heeft de heer S. namens klaagster een brief naar verweerder gemaild. In deze brief is onder meer  het volgende opgemerkt:

‘Donderdag 2 juli jl. heeft het bestuur vergaderd. (…) Aan de orde is onder meer geweest de hoogte van uw nota’s over de periode vanaf startdatum 29 februari 2019 tot en met heden. In totaal is excl. BTW door u een bedrag gefactureerd van bijna € 126.000,’’(!)

Men vindt dat buitenproportioneel en zeker vanaf de voorlaatste nota (mei 2020) ontstaat onbehagen omdat uw nota wat betreft het IP deel van de vaststellingsovereenkomst en de beoordeling van de verwerking van dat gedeelte in de totale vaststellingsovereenkomst, ruim drie keer zo hoog was dan de nota van [advocatenkantoor P.], terwijl dat kantoor feitelijk  (…) als hoofdaannemer heeft geopereerd bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst tussen klaagster en bedrijf T. (…).

Ook de laatste nota (over juni 2020) doet de wenkbrauwen fronsen (…)

Alles bij elkaar genomen heeft ertoe geleid dat het gevoel is ontstaan dat er met de

spreekwoordelijke “vork” wordt geschreven. (…) zijn dan ook niet bereid de laatste nota’s (dus de nota’s over mei en juni 2020) te betalen en vragen u nadrukkelijk deze te herzien.’

2.14 Bij e-mail van 8 juli 2020 heeft verweerder de heer S. bericht dat hij de opdrachtovereenkomst met klaagster voorwaardelijk beëindigt, omdat de noodzakelijke vertrouwensbasis ontbreekt om de opdracht voort te zetten. Verder heeft verweerder in zijn e-mail aangekondigd dat hij incassomaatregelen zal nemen voor zijn openstaande declaraties van mei en juni 2020. Tot slot heeft verweerder in zijn e-mail opgemerkt dat hij het belang van klaagster niet wil schaden en biedt hij aan om met de heer S. te overleggen over condities waaronder hij bereid is zijn kantoor voor klaagster te laten doorwerken.

2.15 Op 7 augustus 2020 heeft verweerder een aanmaning naar klaagster gestuurd voor de betaling van zijn declaraties van mei, juni en juli 2020.

2.16 Op 11 augustus 2020 heeft de heer S. gereageerd op de e-mail van verweerder van 8 juli 2020 en op de aanmaning van 7 augustus 2020. In zijn reactie heeft de heer S. herhaald dat de declaraties van mei en juni 2020 worden betwist.

2.17 Op 12 augustus 2020 heeft verweerder de heer S. gemaild dat hij bereid is om te overleggen en de incasso op te schorten. Het overleg tussen klaagster en verweerder heeft op 19 augustus 2020 plaatsgevonden.

2.18 Nadat verweerder klaagster had gedagvaard voor zijn openstaande declaraties heeft klaagster die alsnog voldaan.

 

3  KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 17 door geen redelijk honorarium voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen. Dit blijkt volgens klaagster uit het volgende.

Verweerder heeft kosten voor rechtsbijstand bij klaagster in rekening gebracht die niet in verhouding staan tot het beoogde resultaat; Verweerder heeft klaagster niet gewezen op het risico dat het eventueel te behalen positief resultaat niet daadwerkelijk kon worden uitgewonnen vanwege de slechte financiële situatie van de wederpartij; Verweerder heeft klaagster er niet tijdig dan wel niet tussentijds op gewezen dat de uiteindelijke kosten de vooraf ingeschatte kosten aanzienlijk zouden overstijgen; Verweerder heeft excessief gedeclareerd door aan te sturen op spoedopdrachten, meer tijd te declareren dan werkelijk besteed en door dubbel te declareren.

3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klaagster ingaan.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1  De raad stelt voorop dat uit de klacht en hetgeen namens klaagster ter zitting is verklaard, blijkt dat klaagster niet klaagt over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder, maar over de kosten die verweerder voor zijn werkzaamheden bij klaagster in rekening heeft gebracht. In dat verband heeft klaagster gewezen op gedragsregel 17 waarin onder meer is bepaald dat de advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening behoort te brengen.

Klachtonderdeel a)

5.2  Klaagster verwijt verweerder in klachtonderdeel a) dat hij kosten voor rechtsbijstand in rekening gebracht die niet in verhouding staan tot het beoogde resultaat. In dat verband heeft klaagster gesteld dat het totaalbedrag aan declaraties van verweerder van € 130.000,- in geen enkele verhouding staat tot haar directe financiële belang van € 200.000,- exclusief een contractuele boete van € 100.000,-.

5.3  Klaagster heeft niet met stukken onderbouwd dat het financiële belang van het geschil met bedrijf T. beperkt was tot € 200.000,- en verweerder heeft het door klaagster gestelde belang van de zaak betwist. Volgens verweerder heeft klaagster hem verteld dat de octrooien vanwege de grote commerciële waarde mogelijk zelfs meerdere miljoenen waard waren. Omdat klaagster en verweerder elkaar op dit punt tegenspreken, kan de raad niet vaststellen dat de kosten voor rechtsbijstand niet in verhouding staan tot het beoogde resultaat. Klachtonderdeel a) is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.4  Klaagster verwijt verweerder in klachtonderdeel b) dat hij haar niet heeft gewezen op het risico dat het eventueel te behalen positief resultaat niet daadwerkelijk kon worden uitgewonnen vanwege de slechte financiële situatie van de wederpartij.

5.5  De raad is op grond van de dossierstukken van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. Uit de diverse e-mails van verweerder aan de heer S., de voorzitter van klaagster blijkt dat klaagster en verweerder op de hoogte waren van de problematische financiële situatie van bedrijf T. Zo blijkt uit de e-mail van verweerder van 16 april 2019 (zie 2.6) dat de financiële situatie van bedrijf T. onderwerp van gesprek was en dat verweerder hier ook rekening mee heeft gehouden in de te volgen strategie. Ook uit het daaropvolgende e-mailcontact tussen de heer S. en verweerder leidt de raad af dat de financiële positie van bedrijf T. een rol heeft gespeeld bij de door verweerder gekozen strategie. Omdat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt, is klachtonderdeel b) ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.6  Met klachtonderdeel c) verwijt klaagster verweerder dat hij haar er niet tijdig dan wel niet tussentijds op heeft gewezen dat de uiteindelijke kosten de vooraf ingeschatte kosten aanzienlijk zouden overstijgen.

5.7  De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt treft. Uit het door klaagster geaccepteerde opdrachtvoorstel van verweerder (zie 2.3), waarin ook de uurtarieven zijn vermeld, blijkt dat de aanvankelijke opdracht bestond uit het geven van een spoedadvies en van een eindadvies. Beide adviezen zijn door verweerder aan klaagster gegeven (zie 2.5). Verweerder heeft voor deze werkzaamheden ingeschat dat de kosten tot en met het schriftelijke eindadvies meerdere duizenden euro’s bedragen. De uiteindelijke kosten voor de twee adviezen bedroegen in totaal € 6.800,-, een bedrag dat aansluit bij de vooraf door verweerder gemaakte inschatting. Uit daarna gewisselde e-mails tussen verweerder en de heer S. en de in het verweer opgesomde werkzaamheden – die namens klaagster niet zijn betwist – blijkt dat klaagster verweerder na de twee adviezen meerdere vervolgopdrachten heeft gegeven. Verweerder heeft zijn daarmee samenhangende werkzaamheden, inclusief de door klaagster in haar klacht genoemde notities, maandelijks bij klaagster gedeclareerd en ook in zijn e-mails met de heer S. heeft verweerder regelmatig melding gemaakt van de kosten op dat moment. Het kan dan ook geen verrassing voor klaagster zijn geweest dat de kosten voor de in haar opdracht verrichte werkzaamheden opliepen. Omdat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt, is klachtonderdeel c) ongegrond.  

Klachtonderdeel d)

5.8  In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij excessief heeft gedeclareerd door aan te sturen op spoedopdrachten, meer tijd te declareren dan werkelijk besteed en door dubbel te declareren.

5.9  De raad stelt voorop dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beslecht, maar wel waakt tegen excessief declareren door een advocaat. Of sprake is van excessief declareren hangt af van alle omstandigheden van het geval.

5.10  In dit geval is het de raad niet gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De vergelijking die klaagster in dit verband maakt tussen de declaraties van verweerder en die van advocatenkantoor P. gaat niet op. De werkzaamheden van advocatenkantoor P. waren immers beperkter van aard dan de werkzaamheden die verweerder voor klaagster heeft verricht. Het enkele feit dat advocatenkantoor P. minder bij klaagster heeft gedeclareerd dan verweerder betekent niet dat verweerder voor zijn werkzaamheden excessief heeft gedeclareerd. Verder merkt de raad op dat de omvang van de declaraties is gebaseerd op gewerkte uren en het vooraf afgesproken uurtarief. De link die klaagster legt tussen verweerders declaraties en het belang van de zaak gaat niet op, omdat het door klaagster gestelde belang  niet vaststaat. Voor wat betreft het  door klaagster gestelde aansturen van verweerder op spoedopdrachten heeft verweerder weliswaar aangevoerd dat hij de heer S. tijdens hun contacten vaak heeft gewezen op de noodzaak van tempo vanwege de financiële situatie van bedrijf T., maar niet is komen vast te staan dat dit advies van verweerder zonder reden was terwijl evenmin is komen vast te staan dat verweerder zijn werkzaamheden excessief heeft gedeclareerd. Voor klaagsters standpunt dat verweerder meer heeft gedeclareerd dan de werkelijk bestede uren kan de raad in de dossierstukken geen aanknopingspunten vinden.  Ten aanzien van de declaratie van mei 2020 waarop volgens klaagster werkzaamheden van een kantoorgenoot van verweerder dubbel zijn gedeclareerd, heeft verweerder in zijn verweer toegelicht dat hij twee verrichtingen van zijn kantoorgenoot op deze declaratie heeft gecrediteerd, ondanks dat deze verrichtingen terecht waren gedeclareerd. Voor zover al sprake was van dubbel declareren, wat verweerder dus heeft betwist en niet is komen vast te staan is de raad van oordeel dat dit niet betekent dat sprake is van excessief declareren. De raad begrijpt dat klaagster het totaalbedrag aan declaraties op basis van het door haar gestelde en door verweerder betwiste belang van twee ton fors vindt, maar daar staat tegenover dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat de zaak van klaagster tegen bedrijf T. omvangrijk en arbeidsintensief was, uit duizenden van klaagster afkomstige stukken bestond en er gedurende de samenwerking intensief contact met vertegenwoordigers van klaagster is geweest. De daarmee samenhangende declaraties sluiten daarop aan. Omdat ten aanzien van de declaraties van verweerder niet is gebleken van klachtwaardig handelen, is klachtonderdeel d) ongegrond.  

5.11  Uit het bovenstaande volgt dat de raad op grond van de hierboven genoemde omstandigheden van oordeel is dat verweerder geen onredelijk honorarium bij klaagster in rekening heeft gebracht en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad zal de klacht dan ook in alle onderdelen ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, mrs. M.M.C. van de Ven en R. van den Dungen, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.

 

 

 

 

Griffier                                                                            Voorzitter