Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:234

Zaaknummer

20-564

Inhoudsindicatie

Klacht van advocaat en zijn cliënte tegen advocaat van wederpartij. Verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten jegens klager over de wijze waarop hij als advocaat de belangen van zijn cliënt behartigt. De vermelding in zijn pleitnota van de wijze waarop klager heeft gehandeld in een andere zaak met een andere cliënt is voor deze zaak onnodige informatie, die niet anders kan worden uitgelegd dan als het zwartmaken van een andere advocaat. De opmerkingen zijn niet op de inhoud van de zaak gericht, maar op de persoon van de advocaat van de wederpartij. Het dient naar het oordeel van de raad geen redelijk doel om de advocaat van de wederpartij in een negatief daglicht te stellen. Verweerderheeft dan ook met de opmerkingen over klager de grenzen van het tuchtrechtelijk betamelijke overschreden. Klacht deels gegrond. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 16 augustus 2021in de zaak 20-564/AL/MNnaar aanleiding van de klacht van:

1.    klaagster 2.    klager, advocaat te Loosdrecht, tevens gemachtigde van klaagstertezamen ook: klagersoververweerdergemachtigde : mr. Van den H.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 12 augustus 2019 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.1.2    Op 22 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 992375/MM/SD van de deken ontvangen.1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 juni 2021. Daarbij waren klagers en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail, met bijlagen, van klager van 20 mei 2021. Tevens heeft de raad kennis genomen van de door verweerder ter zitting overhandigde e-mail van verweerder van 23 januari 2020.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.2    Klaagster heeft een pleziervaartuig laten bouwen bij scheepswerf E. Klager heeft klaagster bijgestaan in een juridisch geschil met scheepswerf E. over de contractuele opleverdatum van het schip. Scheepswerf E. is in deze procedure bijgestaan door verweerder.2.3    Op 12 juni 2019 heeft over de vertraging in de oplevering een gesprek plaatsgevonden tussen de partner van klaagster en een vertegenwoordiger van scheepswerf E. Beide partijen hebben een geluidsopname van dit gesprek gemaakt.2.4    Klager heeft namens klaagster een kort geding aanhangig gemaakt tegens scheepswerf E. waarin oplevering per 1 september 2019 is gevorderd. Klaagster heeft ter onderbouwing van haar vordering een transcriptie van het onder 2.3 vermelde gesprek overgelegd. De vertegenwoordiger van scheepswerf E. heeft eveneens een transcriptie van dit gesprek overgelegd. In de transcriptie van klaagster ontbreekt een passage over een mogelijkheid om haar oude schip te gebruiken zolang het nieuwe schip niet is opgeleverd.2.5    Verweerder heeft op 1 augustus 2019 in de aanloop naar het kort geding een e-mail naar klager gestuurd, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“(…) vanwege het feit dat u als een malle aan het mailen bent met de rechtbank om uw zin door te drijven (…) Weet wel dat een omvangrijk klachtdossier jegens u al klaar ligt over de afgelopen periode en ik dat uitsluitend in de hoop dat zich een leercurve in uw handelen zou ontwikkelen, nog niet heb ingediend. (…) Die leercurve heb ik nog niet gezien overigens … ook nu hebben we weer een tekstboek voorbeeld van onnodig procederen. (…)”

2.6    Op 5 augustus 2019 heeft de kort geding zitting bij de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, plaatsgevonden. Verweerder heeft het woord gevoerd aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities.2.7    De pleitnotities van verweerder bevatten onder meer de volgende passages:

“ 38. Vervolgens meldt zich [klager] als raadsman van [klaagster] bij brief van 1 juli 2019 en komt met totaal niet onderbouwde vorderingen (…)

39. Opvallend is dat de raadsman ook plotseling met allerlei niet onderbouwde suggestieve opmerkingen komt over de technische uitvoering van het schip, een strategie die overigens de raadsman in een ander geschil (zonder succes) al eens eerder heeft geprobeerd. (…)

44. Het is uitermate bedenkelijk dat [klaagster], om haar zin te krijgen, niet schroomt om de facto valsheid in geschrifte te plegen, hetgeen hierna zal worden aangetoond. (…)

56. (…) Tijdens de mondelinge behandeling (in een andere zaak) vroeg de rechter kritisch door (…) en moest uiteindelijk [klager] schoorvoetend toegeven dat de stellingen van de heer B. volstrekt onjuist waren en werden ook alle daarop gebaseerde vorderingen van de betreffende opdrachtgever integraal afgewezen door de rechtbank. “

2.8    Klager heeft bij e-mail van 6 augustus 2019 aan verweerder bericht dat klagers hebben besloten om een klacht tegen verweerder in te dienen vanwege zijn uitlatingen ter zitting zoals opgenomen in zijn pleitnotities.2.9    Verweerder heeft hierop gereageerd bij e-mail van 7 augustus 2019, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Ik kan u en de heer [B.} daarin niet tegenhouden. Denkt u er wel om dat “wie kaatst de bal moet verwachten? (…) Voor het overige heb ik u al vorige week bericht dat een uitgebreid dossier over uw acties in de afgelopen jaren was aangelegd en dat zal op passende wijze in (een) tegenklacht(en) worden ingediend. (…) En zo bent u vooral weer bezig op de vorm en niet op de inhoud, waarbij ik in ieder geval kan constateren dat u in dit geval uw acties uitsluitend kostenverhogend zijn voor u zelf. (…)”

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a)    zich in de pleitnotities van 5 augustus 2019 onnodig grievend over klagers uit te laten, een en ander in strijd met Gedragsregel 7. Dit klachtonderdeel betreft ook de e-mail van 1 augustus 2019 van verweerder aan klager.ToelichtingVerweerder heeft zich over klaagster ten overstaan van de rechter ongepast en onnodig grievend uitgelaten door haar onder 44. van zijn pleitnotities te beschuldigen van valsheid in geschrifte. Klaagster heeft helemaal niet het oogmerk gehad om een onjuiste transcriptie van het gesprek tussen haar echtgenoot en de vertegenwoordiger van de scheepswerf op 12 juni 2019 als echt en onvervalst te gebruiken. Klaagster en haar echtgenoot hebben de bandopnamen van het gesprek naar eer en geweten uitgewerkt. Als er onregelmatigheden zitten in de transcriptie, dan is dat per abuis gebeurd en zeker niet in een bewuste poging om de tekst te manipuleren. In dat geval had het ook niet voor de hand gelegen dat klaagster de oorspronkelijke opnamen naar scheepswerf E. had toegezonden. De passage in de transcriptie betreft de mogelijkheid dat klaagster, zolang het nieuwe schip nog niet was opgeleverd, haar oude, nog niet verkochte vaartuig weer in gebruik zou nemen. Klaagster ontkent niet dat hierover is gesproken, maar die mogelijkheid is terzijde geschoven. Bovendien speelde deze mogelijkheid geen rol van betekenis in de procedure. Het enkele feit dat de overeengekomen oplevertermijn met vele maanden was overschreden, leverde al voldoende spoedeisend belang op.Verweerder heeft zich over klager ongepast en onnodig grievend uitgelaten in zijn pleitnotities onder de randnummers 38, 39 en 56. Ook in de aanloop naar de zitting in kort geding heeft verweerder zich denigrerend over klager uitgelaten in zijn e-mail van 1 augustus 2019. Zo is het beledigend om in correspondentie over de raadsman van de wederpartij te spreken van een leercurve.b)    in rechte feitelijke informatie te verstrekken waarvan hij wist dat die onjuist is, een en ander in strijd met Gedragsregel 8.ToelichtingHetgeen verweerder in zijn pleitnotities heeft vermeld onder randnummer 56 over een andere zaak betreffende een pleziervaartuig waarin klager als advocaat is opgetreden, de zaak T., is feitelijk onjuist. Klager heeft in die andere zaak niets ‘schoorvoetend toegegeven’, de stellingen van deskundige B. zijn zeker niet ‘volstrekt onjuist gebleken’ en  de daarop gebaseerde vorderingen zijn dan ook niet ‘integraal afgewezen’. Verweerder heeft in zijn pleitnotities van 5 augustus 2019 opzettelijk informatie verstrekt aan de rechtbank over een andere zaak, terwijl hij wist, althans behoorde te weten, dat die informatie onjuist is.c)    zich per e-mail van 7 augustus 2019 onbetamelijk uit te laten, een en ander in strijd met Gedragsregel 1. Tijdens de zitting van de raad heeft klager ermee ingestemd dat het in de dekenbrief geformuleerde verwijt dat verweerder zich ter zitting in kort geding onbetamelijk heeft gedragen, komt te vervallen, omdat uit de klacht niet blijkt om welke gedragingen het zou gaan.ToelichtingNadat klager verweerder per e-mail van 6 augustus 2019 had bericht dat hij een klacht zou gaan indienen, heeft verweerder daarop in diens e-mail van 7 augustus 2019 andermaal gereageerd op een wijze die een advocaat niet betaamt.

4    VERWEER 4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a)4.2    Voor zover klachtonderdeel a) het verwijt betreft dat verweerder zich onnodig grievend tegenover klaagster heeft uitgelaten door haar in zijn pleitnotities te beschuldigen van valsheid in geschrifte, heeft verweerder het volgende aangevoerd. Beide partijen hebben transcripties van het op 12 juni 2019 gevoerde gesprek aan de rechter overgelegd. Er bleken grote verschillen in de uitwerking te zijn. Klaagster had een niet onbelangrijke passage, namelijk over het voortgezet gebruik van het inruilschip, achterwege gelaten. Anders dan klagers stellen, was dit geen kleine verschrijving. Daarvoor was de juridische impact ervan te groot. De stellingen van klaagster waren er immers op gebaseerd dat zij niet de beschikking zou hebben over vervangende woonruimte dan wel een vervangend schip en die mogelijkheid was er blijkens de weggelaten passage uit het gesprek juist wel. In het belang van zijn cliënt was het nodig dat verweerder de voorzieningenrechter hierop wees. Verweerder heeft toegegeven dat achteraf bezien de term ‘valsheid in geschrifte’, die afkomstig was van zijn cliënt, onnodig was. Verweerder heeft om die reden klaagster in aansluiting op het gesprek met de deken hierover zijn excuses aangeboden. Hij heeft tevens in een recent kort geding in de als productie overgelegde pleitnota de betreffende passages onleesbaar gemaakt.4.3    Voor zover klachtonderdeel a) de uitlatingen van verweerder in zijn pleitnotities onder 38, 39 en 56 betreft, is verweerder van mening dat deze opmerkingen niet als onnodig grievend jegens klager zijn te kwalificeren en dat hij binnen de voor de beroepsgroep geoorloofde bandbreedte is gebleven. Verder meent verweerder dat hetgeen hij in de pleitnotities over het handelen van klager in de zaak T. heeft vermeld niet onjuist was, maar dat achteraf bezien terecht de vraag kan worden gesteld of deze opmerkingen noodzakelijk waren in het kader van de belangenbehartiging van zijn cliënt en dat hij daarom deze opmerkingen beter achterwege had kunnen laten. Voor zover dit klachtonderdeel zijn e-mail van 1 augustus 2019 betreft, heeft verweerder erkend dat zijn opmerkingen daarin in retrospectief in de emotie zijn gedaan en beter achterwege hadden kunnen blijven. Hij is echter van mening dat de daarin gebezigde term “leercurve” niet als beledigend is aan te merken.Klachtonderdeel b)4.4    Verweerder heeft betwist dat hij over de zaak T. aan de kort gedingrechter onjuiste informatie heeft verstrekt.Klachtonderdeel c)4.5    Verweerder heeft in zijn verweer toegegeven dat hij er goed aan had gedaan om zijn ergernis te onderdrukken in plaats van daar uiting aan te geven in zijn e-mail van 7 augustus 2019, maar hij heeft daaraan toegevoegd dat hij meent dat hij niet dermate laakbaar heeft gehandeld dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5    BEOORDELING 5.1    Allereerst stelt de raad vast dat de klacht het handelen van de advocaat van de wederpartij betreft. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline komt aan een advocaat van de wederpartij van klager een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.Klachtonderdelen a) en c)5.2    De klachtonderdelen a) en c) lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.5.3    Voor zover klachtonderdeel a) onnodig grievende uitlatingen jegens klaagster betreft, oordeelt de raad als volgt. De vraag ligt voor of de opmerking onder randnummer 44 van de pleitnotities dat klaagster om haar zin te krijgen niet schroomt om de facto valsheid in geschrifte te plegen, als onnodig grievend als bedoeld in Gedragsregel 7 is aan te merken. Beide partijen hebben een transcriptie opgesteld van het gesprek dat tussen hen heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. In de transcriptie van klaagster ontbreekt een gedeelte dat betrekking heeft op vervangende woonruimte zolang het nieuwe vaartuig nog niet was opgeleverd. De raad is met verweerder van oordeel dat het in het kader van de kort geding procedure in het belang van zijn cliënt was om op deze discrepantie te wijzen. De opmerking diende derhalve een redelijk doel. Hoewel het voorstelbaar is dat klaagster de kwalificatie van valsheid in geschrifte als grievend heeft ervaren, blijkt naar het oordeel van de raad uit de context voldoende dat deze term hier niet strafrechtelijk was bedoeld, maar alleen is gebruikt om de opmerking kracht bij te zetten. Zoals in 5.2 is overwogen, komt verweerder als advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toe bij de wijze waarop hij de belangen van zijn cliënt behartigt. Bovendien heeft verweerder in een later stadium van het geschil de betreffende passages in de pleitnota onleesbaar gemaakt. De raad is van oordeel dat tegen deze achtergrond bezien klachtonderdeel a) voor zover dit ziet op de opmerkingen van verweerder jegens klaagster, ongegrond dient te worden verklaard.5.4    Klachtonderdeel a) heeft tevens betrekking op het verwijt dat verweerder zich onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten. Het betreft de opmerkingen in de pleitnotities onder de randnummers 38, 39 en 56 en in de e-mail van 1 augustus 2019 van verweerder aan klager. Klachtonderdeel c) betreft het verwijt dat verweerder zich jegens klager ook onbetamelijk heeft uitgelaten in zijn e-mail van 7 augustus 2019. Hoewel een advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid heeft in de wijze waarop hij de belangen van zijn cliënt mag behartigen, is de raad van oordeel dat hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht in zijn pleitnotities jegens klager onnodig grievend is. De vermelding van de wijze waarop klager heeft gehandeld in een andere zaak met een andere cliënt is voor deze zaak onnodige informatie, die niet anders kan worden uitgelegd dan als het zwartmaken van een andere advocaat. De opmerkingen zijn niet op de inhoud van de zaak gericht, maar op de persoon van de advocaat van de wederpartij. Het dient naar het oordeel van de raad geen redelijk doel om de advocaat van de wederpartij in een negatief daglicht te stellen. Verweerder heeft dan ook met de opmerkingen over klager in zijn pleitnotities de grenzen van het tuchtrechtelijk betamelijke overschreden. Dit geldt evenzeer voor de e-mails van verweerder van 1 augustus 2019 en 7 augustus 2019 aan klager. In beide e-mails wordt klager eveneens persoonlijk aangevallen en als advocaat gediskwalificeerd. De raad acht de door verweerder in dit verband gebezigde term ‘leercurve’ denigrerend en onnodig kwetsend. De wijze waarop verweerder heeft gecommuniceerd is niet alleen strijdig met Gedragsregel 7, maar ook met Gedragsregel 24 die voorschrijft dat advocaten dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Klachtonderdeel a), voor zover het betrekking heeft op onnodig grievende uitlatingen jegens klager, en klachtonderdeel c) zullen gegrond worden verklaard.Klachtonderdeel b)5.5    Klachtonderdeel b) betreft het verwijt dat verweerder over de zaak T. aan de kort gedingrechter onjuiste informatie heeft verstrekt, waardoor hij Gedragsregel 8 heeft geschonden. De raad kan echter op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen of verweerder de kort gedingrechter  onjuist heeft geïnformeerd over de zaak T. en dus ook niet of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klachtonderdeel b) zal om die reden ongegrond worden verklaard.

6    MAATREGEL 6.1    Klachtonderdeel a), voor zover deze betrekking heeft op de uitlatingen van verweerder jegens klager en klachtonderdeel c) zijn gegrond. De raad rekent verweerder met name aan dat hij zich niet heeft beperkt tot het inhoudelijke conflict, maar op de man heeft gespeeld en daarmee nodeloos de advocaat van de wederpartij in een negatief daglicht heeft gesteld. Verder neemt de raad in aanmerking dat verweerder begin 2018 de maatregel van waarschuwing opgelegd heeft gekregen voor de door hem gebezigde onnodig aanmatigende toon in correspondentie met een advocaat van de wederpartij. Gelet op het feit dat verweerder ruim een jaar later wederom op een soortgelijke manier heeft gecommuniceerd, heeft deze waarschuwing kennelijk niet geleid tot een structurele verbetering. De raad acht de maatregel van berisping passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:a)    € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten enc)    € 500,- kosten van de Staat.7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-564/AL/MN.

BESLISSING De raad van discipline:-    verklaart klachtonderdeel a) voor zover dit het handelen jegens klager betreft en klachtonderdeel c) gegrond;-    verklaart klachtonderdeel a) voor zover dit het handelen jegens klaagster betreft en klachtonderdeel b) ongegrond;-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold en mr. A.C.H. Jansen, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2021.

Griffier                                      Voorzitter

Verzonden d.d. 16 augustus 2021