Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-09-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:226

Zaaknummer

20-847

Inhoudsindicatie

Klaagster wordt door de raad ontvankelijk geoordeeld in haar klacht omdat zij daarbij belang heeft als medebestuurder van de vennootschap, waarbij verweerder door de Ondernemingskamer is aangesteld als tijdelijk (mede)bestuurder. Voldoende verwevenheid tussen het verweten handelen van verweerder als bestuurder met zijn praktijkuitoefening als advocaat, zodat het handelen van verweerder aan artikel 46 Advocatenwet is getoetst. Door het als bestuurder overboeken van gelden van de vennootschap naar de derdengeldenrekening van het advocatenkantoor waar hij werkzaam is, is sprake geweest van een misdraging door verweerder waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd. Voor het tijdelijk veiligstellen van die gelden voor klaagster had verweerder andere opties gehad. Geen strijd met het derde lid van artikel 6:22 Voda omdat niet is gesteld of gebleken dat verweerder tevens bestuurder van de Stichting Derdengelden van zijn kantoor was. In zoverre is de klacht gegrond. Verweerder mocht op basis van de beschikking van de Ondernemingskamer zijn declaraties als zelfstandig bevoegd bestuurder, zonder goedkeuring van onder meer klaagster, overboeken naar zijn advocatenkantoor. De raad legt aan verweerder geen maatregel op omdat hij heeft erkend dat hij een onjuiste keuze heeft gemaakt in de hectiek van dat moment en van slechte intenties geen sprake lijkt te zijn geweest. 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 september 2021in de zaak 20-847/AL/OVnaar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigde: mr. van de S.oververweerdergemachtigde: mr. Ten D.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 8 april 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.1.2    Op 9 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1131130 van de deken ontvangen.1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 augustus 2021. Daarbij waren klaagster en haar gemachtigde en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

2    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.1    Bij beschikkingen van 5 en van 8 april 2019 heeft de Ondernemingskamer verweerder benoemd tot tijdelijk bestuurder van [C] B.V. (hierna: C B.V.) vanwege ruzie tussen de drie zittende bestuurders van C B.V, waaronder klaagster. De Ondernemingskamer heeft daarin ook bepaald dat verweerder als bestuurder een beslissende stem in het bestuur van C B.V. heeft, zelfstandig bevoegd is om C B.V. te vertegenwoordigen en dat zijn salaris en kosten ten laste van C B.V. komen.2.2    Op 28 februari 2020 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van C B.V. een bedrag van € 47.000,- en een bedrag van € 6.000,- van twee verschillende rekeningen van C B.V. overgeboekt naar de Stichting derdengelden van het advocatenkantoor waar hij werkzaam is. Bij de overboekingen is als omschrijving vermeld: “Tijdelijk veiligstellen gelden”.2.3    Op 10 maart 2020 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van C B.V. op zijn advocatenbriefpapier aan een medewerker van het advocatenkantoor, in cc aan de twee andere bestuurders van C B.V., het volgende geschreven:

“Kun jij via de administratie van [naam advocatenkantoor] regelen dat per omgaande het geld dat op onze derdengeldrekening staat wordt terugbetaald naar [C B.V.], nu we gisteren van de accountmanager van de Rabobank, de heer [naam], gehoord hebben dat de pas van [klaagster] is geblokkeerd. (…).”

2.4    Op 11 maart 2020 zijn van de Stichting Derdengelden van het advocatenkantoor van verweerder een bedrag van € 47.000,- en een bedrag van € 6.000,- overgemaakt naar twee verschillende rekeningen van C B.V. Bij deze overboekingen is als omschrijving vermeld: “Terugboeken gelden na veiligstellen”2.5    Op 13 maart 2020 heeft verweerder een declaratie voor zijn werkzaamheden als bestuurder van C B.V. ter hoogte van € 6.050,- van een rekening van C B.V. overgemaakt naar de kantoorrekening van zijn advocatenkantoor.2.6    Op 31 maart 2020 heeft verweerder een tweede declaratie voor zijn werkzaamheden als bestuurder van C B.V. ter hoogte van € 16.469,31 van een rekening van C B.V. overgemaakt naar de kantoorrekening van zijn advocatenkantoor.

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a)    op 28 februari 2020 bedragen over te maken van C B.V. naar de bankrekening van de Stichting Derdengelden van zijn advocatenkantoor met de omschrijving ‘Tijdelijk veiligstellen gelden’, waarmee hij zonder noodzaak en met onjuiste verdachtmakingen over klaagster richting de bank onbetamelijk en in strijd met artikel 6:22 lid 3 Voda heeft gehandeld door die gelden op de derdengeldenrekening te parkeren;  b)    op 13 en 31 maart 2020 van de rekening van C B.V. zijn eigen declaraties te betalen aan de kantoorrekening van zijn advocatenkantoor, zonder die declaraties eerst aan de medebestuurders - waaronder klaagster - voor commentaar voor te leggen, waardoor hij niet als een betamelijk advocaat heeft gehandeld.

4    VERWEER 4.1    Ter zitting van de raad heeft verweerder als primair verweer aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht wegens het ontbreken van een eigen rechtstreeks belang daarbij. Ter onderbouwing daarvan is door verweerder aangevoerd dat klaagster als medebestuurder van C B.V. juist belang had bij zijn nu verweten handelen als tijdelijk bestuurder van die vennootschap. Alleen de emotionele gevoelens van klaagster over de persoon van verweerder zijn ontoereikend om daaruit een persoonlijk belang van klaagster bij de klacht af te leiden, aldus verweerder.4.2    Voor zover de raad het primaire verweer verwerpt, heeft verweerder inhoudelijk het volgende aangevoerd.Klachtonderdeel a)4.3    Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad erkend dat hij als tijdelijk bestuurder op 28 februari 2020 de gelden van C B.V. niet had mogen overmaken naar de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor. Hij heeft in dat kader nog toegelicht dat hij zich dat pas achteraf heeft gerealiseerd. Op het moment van de overboeking was zijn verhouding met klaagster dusdanig geëscaleerd dat hij zich, in afwachting van de blokkade van haar bankpas van C B.V., genoodzaakt voelde om de betreffende gelden snel maar tijdelijk veilig te stellen voor haar. Daarbij heeft ook meegespeeld dat klaagster al eerder, zonder toestemming van de andere bestuurders, gelden van C B.V. had overgeboekt naar een rekening van haar echtgenoot. Verweerder wilde dat voorkomen en heeft gehandeld zoals door hem gedaan in het belang van C B.V.Klachtonderdeel b)4.4    Volgens de uitspraken van de Ondernemingskamer van 5 en 8 april 2019 was hij als aangesteld bestuurder zelfstandig bevoegd om facturen te betalen van de rekening van C B.V.. Zonder restrictie heeft de Ondernemingskamer ook bepaald dat zijn salaris ten laste van C B.V. kwam. Zonder toestemming van de andere bestuurders mocht verweerder dan ook zijn eigen facturen overboeken van de rekeningen van C B.V. naar de kantoorrekening van zijn advocatenkantoor. Daarbij merkt verweerder nog op dat hij, zonder daartoe gehouden te zijn, de kosten van zijn werkzaamheden in het kader van de transparantie voor betaling ervan aan de orde heeft gesteld tijdens bestuursvergaderingen van C B.V. en dat die facturen in de administratie van C B.V. zijn verwerkt. Dat klaagster, die niet bij de vergaderingen aanwezig wilde zijn, van zijn kosten niet op de hoogte was, kan verweerder dan ook niet (tuchtrechtelijk) worden verweten.

5    BEOORDELING 5.1    De raad zal eerst het meest verstrekkende verweer onderzoeken of klaagster voldoende eigen en rechtstreeks belang heeft bij haar klacht. Uitgangspunt is dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan een ieder toekomt, maar slechts aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken, die op grond van artikel 46f Advocatenwet de bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren ter kennis van de raad te brengen.5.2    Naar het oordeel van de raad heeft klaagster in haar hoedanigheid van bestuurder van C B.V. en tevens middellijk aandeelhouder haar eigen belang bij de onderhavige klacht ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt. Het eerste klachtonderdeel betreft het overboeken van gelden van C B.V. door verweerder naar een andere rekening buiten de vennootschap. Dat veiligstellen van die gelden was volgens verweerder tijdelijk nodig omdat hij het risico aanwezig achtte dat klaagster met haar bankpas van C B.V. gelden van de vennootschapsrekeningen onbevoegd zou wegsluizen, zoals zij volgens verweerder eerder ook had gedaan. Klaagster heeft ter zitting toegelicht dat zij door toedoen van verweerder en het intrekken van haar bankpas als bestuurder van C B.V. bij de Rabobank in een kwaad daglicht is komen te staan en dat zij daarvan daarna ook nadelige gevolgen heeft ondervonden. Daarmee is het belang van klaagster een gegeven. Ook heeft klaagster een eigen rechtstreeks belang bij het tweede klachtonderdeel omdat het daarin gemaakte verwijt haar als medebestuurder aan gaat. De raad verwerpt dan ook dit door verweerder gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en overweegt over de klachtonderdelen als volgt.5.3    De raad stelt voorop dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat het advocatentuchtrecht blijft gelden. Indien deze advocaat zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid zodanig misdraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.5.4    Wat betreft de onderhavige klacht heeft verweerder de hoedanigheid van - door de Ondernemingskamer benoemde - bestuurder van C B.V. waarvan klaagster één van de medebestuurders is. Niet is tussen partijen (meer) in geschil en is de raad ook overigens gebleken dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen het handelen van verweerder als bestuurder  van C B.V. met zijn praktijkuitoefening als advocaat dat de verweten gedragingen van verweerder als bestuurder aan het tuchtrecht voor advocaten en dus aan de maatstaven genoemd in artikel 46 Advocatenwet dienen te worden getoetst.Klachtonderdeel a)5.5    Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad erkend dat hij als bestuurder van C B.V. op 28 februari 2020 geen gelden van C B.V. naar de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor had moeten overmaken. Met deze handelwijze is naar het oordeel van de raad sprake geweest van een misdraging door verweerder waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd. Verweerder heeft immers aangevoerd dat hij die gelden van C B.V. om hem moverende redenen tijdelijk wilde veilig stellen voor klaagster en dat hij daarom bewust heeft gekozen voor de veiligheid van de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor. Verweerder had er naar het oordeel van de raad voor moeten kiezen om die gelden als bestuurder van C B.V. tijdelijk, al dan niet in overleg met de andere bestuurders  van C B.V., naar een andere bankrekening over te maken. Nu niet is gesteld of gebleken dat verweerder tevens bestuurder van die Stichting derdengelden van zijn kantoor was, kan hem niet ook worden verweten dat hij de derdengeldenrekening heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze volgens het bepaalde in het derde lid van artikel 6:22 van de Voda, is bedoeld.5.6    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld als hiervoor omschreven, zodat klachtonderdeel a) gegrond wordt verklaard.Klachtonderdeel b)5.7    Naar het oordeel van de raad mocht verweerder op basis van de beschikkingen van de Ondernemingskamer van 5 en 8 april 2019 zijn declaraties als zelfstandig bevoegd bestuurder bij C B.V., en dus zonder goedkeuring vooraf van de andere bestuurders, overboeken naar zijn advocatenkantoor. Verweerder heeft daarbij bovendien transparant gewerkt door, zonder daartoe gehouden te zijn, de kosten van zijn werkzaamheden tijdens bestuursvergaderingen van C B.V. aan de orde te stellen en deze in de administratie van C B.V. te verwerken. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klaagster is in dezen dan ook geen sprake. De raad zal klachtonderdeel b) dan ook ongegrond verklaren.

6.    MAATREGEL De raad heeft één klachtonderdeel gegrond verklaard. Voor oplegging van een maatregel (waarvoor in beginsel een waarschuwing in aanmerking zou komen) ziet de raad geen aanleiding om de navolgende redenen. Verweerder heeft achteraf ingezien, en dat ter zitting ook erkend, dat hij als tijdelijk bestuurder bij C B.V. geen gelden had mogen overboeken naar de derdengeldenrekening van zijn advocatenkantoor. Hij heeft daarover nog aangevoerd dat hij in zijn conflictueuze situatie met klaagster en zijn haast om te handelen in het belang van C B.V. daarover toen niet goed heeft nagedacht. De raad verwacht niet dat verweerder deze vergissing in de toekomst opnieuw zal maken. Nu van slechte intenties aan de kant van verweerder geen sprake lijkt te zijn geweest, verweerder de tijdelijk overgeboekte gelden al snel na elf dagen heeft terug laten storten en van financieel gewin voor hemzelf niets is gebleken, dient oplegging van een maatregel thans geen redelijk (tuchtrechtelijk) doel meer.

7.    GRIFFIERECHT Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

BESLISSING De raad van discipline:-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;-    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.

Aldus beslist door mr. P.F.A. Bierbooms, voorzitter, mrs. S.J. de Vries, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.

griffier                                                       voorzitter

Verzonden d.d. 27 september 2021