Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-11-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:205

Zaaknummer

21-394/DH/RO

Inhoudsindicatie

Advocaat die in de rol van executeur testamentair de kernwaarde integriteit heeft geschonden. Gelet op de ernst van de gedraging en het tuchtrechtelijk verleden legt de raad een schorsing op van acht weken waarvan vier voorwaardelijk. Zaak hangt samen met 21-432.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 november 2021 in de zaak 21-394/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klagergemachtigde: mr. A.M. de Deken

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 25 maart 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder. Deze deken heeft de klacht in behandeling genomen onder dossiernummer K046 2019. Op 19 november 2019 is het dossier vanwege de verhuizing van verweerder naar het arrondissement Rotterdam overgedragen aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken). 1.2    Op 19 november 2019 heeft klager een nieuwe klacht over verweerder ingediend die ziet op hetzelfde feitencomplex. Deze klacht is door de deken in onderzoek genomen onder dossiernummer A 2019/268. Vanwege de samenhang tussen beide klachten heeft de deken deze gezamenlijk onderzocht. 1.3    Op 30 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/28 tvh/gh van de deken ontvangen. 1.4    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2021. Daarbij waren klager, vergezeld van zijn gemachtigde mr. A.M. de Deken, en verweerder aanwezig. 1.5    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.3 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 56.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.2    Bij beschikking van 8 december 2010 is klager onder curatele gesteld.2.3    Op 11 januari 2014 is de vader van klager overleden. Bij testament van 29 mei 2000 heeft de vader van klager over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft daarbij zijn echtgenote en zijn drie kinderen benoemd tot enige erfgenamen en verweerder benoemd tot executeur.2.4    Op 10 maart 2015 is aan klager een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd van € 20.582,-. 2.5    Op 30 juni 2015 is de definitieve aanslag erfbelasting voor klager vastgesteld op € 8.904,-.2.6    Op 22 september 2015 heeft verweerder aan de weduwe van de vader van klager een brief geschreven, inhoudende dat de aanslag erfbelasting definitief is vastgesteld op € 26.712,-. Verweerder geeft daarbij aan dat hij het door hem zekerheidshalve iets te hoog berekende bedrag alvast heeft voldaan. 2.7    Op 1 oktober 2015 is van de beleggingsrekening van de erven een bedrag van € 26.712,- onder vermelding van “voorgeschoten definitieve aanslag erfbelasting” overgemaakt naar een rekening op naam van verweerder. 2.8    Bij beschikking van 16 maart 2016 van de rechtbank Rotterdam is de gemachtigde van klager benoemd tot opvolgend curator van klager. 2.9    Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de kantonrechter in rechtbank Den Haag verweerder bevolen om binnen vier weken bij notariële akte een boedelbeschrijving te doen opmaken en een notaris benoemd voor het geval partijen het over de keuze van een notaris niet eens kunnen worden. 2.10    Verweerder heeft tegen de beschikking van 2 mei 2017 hoger beroep ingesteld. 2.11    Op 26 juni 2017 heeft de Belastingdienst aan de gemachtigde van klager medegedeeld dat er nog een aanslag erfbelasting moet worden betaald. 2.12    Bij beslissing van 28 februari 2018 is verweerder door het Gerechtshof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 2 mei 2017, nu tegen die beschikking geen hoger beroep open stond.2.13    Op 9 april 2018 heeft klager in een andere klachtzaak de volgende klachten over verweerder ingediend:a)    Verweerder heeft de verplichtingen die op hem in zijn functie van executeur rusten miskend. Hij heeft niet voldaan aan zijn wettelijke verplichting als executeur om een notariële akte van boedelbeschrijving op te maken. Verweerder heeft miskend dat klager onder curatele staat en dat dit extra verplichtingen voor een executeur met zich brengt.b)    Verweerder heeft de kinderen van erflater, onder wie klager, geen inzage gegeven in de bewijsstukken van goederen en schulden van de nalatenschap; hij heeft dit slechts gedaan jegens de weduwe van erflater.c)    Verweerder is de toezeggingen die hij op de zitting van 10 april 2017 heeft gedaan niet nagekomen.d)    Verweerder heeft geweigerd om het door de kantonrechter in de beschikking van 2 mei 2017 gegeven bevel na te leven.e)    Verweerder heeft klager niet op de hoogte gesteld van relevante informatie over de aanslag erfbelasting en daarmee ‘psychische nood’ bij klager veroorzaakt.f)    Verweerder schiet tekort in zijn verplichtingen als executeur door de verplichtingen jegens de Belastingdienst niet na te komen en niet te zorgen voor een behoorlijke fiscale afwikkeling van de nalatenschap.g)    Verweerder heeft nodeloos geprocedeerd door in hoger beroep te gaan van een volgens de wet niet appellabele beschikking.h)    Verweerder heeft in zijn antwoord in de klachtzaak de suggestie gewekt dat hij in cassatie gaat van de niet appellabele beschikking van het Gerechtshof. 2.14    Op 13 november 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde van klager medegedeeld dat hij vanwege gebeurtenissen aan de zijde van de Belastingdienst niet kan aantonen dat de erfbelasting is voldaan. 2.15    Op 15 maart 2019 heeft de gemachtigde van klager een brief ontvangen van de Centrale Unit Invordering, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat er een bedrag van € 10.015,- openstaat vanwege door klager nog te betalen erfbelasting. 2.16    Bij verzoekschrift d.d. 30 april 2019 hebben de kinderen van erflater de rechtbank verzocht om mr. [N] dan wel een ander onzijdig persoon te benoemen als vereffenaar van de nalatenschap van erflater.2.17    Bij mondelinge uitspraak van 18 september 2019 heeft de rechtbank Den Haag, team belastingrecht, de voorlopige aanslag erfbelasting van klager van 10 maart 2015 verlaagd van € 20.582,- naar € 8.904,-. Voor de andere twee kinderen van erflater is op diezelfde dag een gelijkluidende uitspraak gedaan. De totale aanslag erfbelasting is daarmee vastgesteld op € 26.712,-. 2.18    Bij beschikking van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag mr. [N] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van de vader van klager. Daarbij is -voor zover van belang- het volgende overwogen:“Hoewel strikt genomen niet ter zake dienend zijn de over en weer tussen enerzijds de erfgenamen en anderzijds de executeur opgestarte procedures, goede reden om de taak van de executeur met de benoeming van een vereffenaar te doen beëindigen.”Tegen deze beschikking heeft verweerder tevergeefs hoger beroep ingesteld. 2.19    Op 6 november 2019 heeft notaris mr. [A] in opdracht van verweerder een akte “boedelbeschrijving nalatenschap” gepasseerd. Daarin staat -voor zover van belang- het volgende:“[naam verweerder] (...) te dezen handelend als executeur in de nalatenschap van [naam erflater], hierna ook te noemen “de erflater” en (...) de hierna te noemen erfgenamen rechtsgeldig vertegenwoordigende (...)”2.20    Op 6 december 2019 heeft de vereffenaar aan verweerder bericht dat uit door hem verricht onderzoek is gebleken dat de mededeling van de Belastingdienst dat de erfbelasting nooit is voldaan juist is en hem verzocht € 26.712,- over te maken naar de derdengeldenrekening van zijn kantoor. 2.21    Op 21 januari 2020 heeft notaris mr. [A] een proces-verbaal opgemaakt waarin zij verklaart dat verweerder ten tijde van het passeren van de akte van boedelbeschrijving op 6 november 2019 onbevoegd was vanwege het feit dat door de rechtbank op 17 oktober 2019 een vereffenaar was benoemd. In dit proces-verbaal is tevens vermeld “dat een afschrift van dit proces-verbaal aan de minuut van de boedelbeschrijving met repertoriumnummer 16729 zal worden gehecht, zodat duidelijk is dat deze boedelbeschrijving in opdracht van een beschikkingsonbevoegde executeur is opgesteld” en wordt tevens melding gemaakt van het feit dat verweerder alle afgegeven afschriften van de akte van 6 november 2019 op het kantoor van de notaris heeft ingeleverd.2.22    Op 31 januari 2020 heeft klager (tezamen met de twee andere kinderen van erflater en hun gezamenlijke advocaat mr. S.H. van Os) een andere klacht over verweerder ingediend. Ook deze klacht (21-432/DH/RO) is behandeld ter zitting van de raad van 4 oktober 2021. De uitspraak vindt op dezelfde datum plaats als de uitspraak in onderhavige klachtzaak. 2.23    Op 23 maart 2020 heeft de raad van discipline uitspraak gedaan in de onder 2.13 genoemde klachtzaak (Raad van Discipline ’s-Gravenhage, 18-940/DH/RO, ECLI:NL:TADRSGR:2020:66). De raad heeft de klachten gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd.2.24    Op 14 december 2020 heeft verweerder aan de deken een kopie van de beschikking van het Gerechtshof van 9 december 2020 toegezonden. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2019, waarbij een vereffenaar is benoemd, bekrachtigd. Daartoe heeft het hof -voor zover van belang- het volgende overwogen:“4.11 De vereffenaar stelt dat er wel degelijk een schuld was zoals de rechtbank heeft vastgesteld. Deze schuld is thans door de vereffenaar voldaan, zodat de vereffening een einde neemt. Verzoeker heeft de volgens artikel 4:151 BW verplichte rekening en verantwoording niet of gebrekkig afgelegd. Verzoeker verklaarde op 18 juni 2015 een bedrag van €  30.942,- aan de Belastingdienst te hebben overgemaakt ter voldoening van de aanslag erfbelasting. Dit bleek hij op geen enkele manier te kunnen bewijzen. Daarnaast bleek verzoeker niet op de hoogte van gelden die zijn oude kantoor [S] nog bewaarde voor de nalatenschap. Nadat de vereffenaar had laten weten aangifte te zullen doen van verduistering heeft verzoeker de €  26.712,- die hij op 1 oktober 2015 van [de weduwe van de vader van klager] had ontvangen op 31 december 2019 terugbetaald aan de nalatenschap. Voor de opmerkelijke wijze waarop verzoeker in deze nalatenschap als executeur maar ook als advocaat heeft opgetreden is verzoeker berispt door de Raad van Discipline.4.12 Het hof is van oordeel dat de rechtbank daartoe bevoegd en op juiste gronden het verzoek (…) op grond van artikel 4:203 lid 1 BW heeft toegewezen en een vereffenaar heeft benoemd. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. (…) gebleken is dat de aanslag erfbelasting door de vereffenaar is voldaan. Gelden die in 2015 naar verzoeker waren overgemaakt door [de weduwe van de vader van klager] ter betaling van de aanslag erfbelasting, heeft verzoeker jarenlang onder zich gehouden. (…) Voorts is verzoeker zijn verplichting tot het bij notariële akte opmaken van een boedelbeschrijving niet nagekomen. Pas nadat de vereffenaar benoemd was, is verzoeker hiertoe overgegaan, terwijl hij daar niet langer toe bevoegd was. Ten slotte heeft verzoeker hoger beroep ingesteld ondanks het feit dat de erfgenamen dit niet wilden. Ook toen de erfgenamen volledige overeenstemming hadden bereikt over de afwikkeling van de nalatenschap, heeft verzoeker het hoger beroep gehandhaafd. Het belang van verzoeker ontgaat het hof. Met de benoeming van de vereffenaar is de taak van de executeur in ieder geval ten einde gekomen (artikel 4:149 lid 3 BW).(…)4.14 De erfgenamen zijn van mening dat er in deze zaak alle aanleiding is om verzoeker in de daadwerkelijk gemaakte kosten te veroordelen. Hij heeft zijn verzoeken gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Als advocaat had verzoeker beter moeten weten. (…)4.16 Het hof ziet aanleiding om verzoeker in de proceskosten te veroordelen nu hij de erfgenamen nodeloos op kosten heeft gejaagd door het voeren van deze procedure. (…) De bedoeling van de executele is dat de erfgenamen worden vertegenwoordigd in het beheer van de nalatenschap ter voorkoming van moeilijkheden en wrijvingen, zodat de verdeling van de nalatenschap ordelijk verloopt. Zijn taken bestaan krachtens artikel 4:144 lid 1 BW uit het beheer van de goederen en het voldoen van de schulden van de nalatenschap en het uitvoeren van testamentaire lasten. Uit het aan het hof voorliggende dossier en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof gebleken dat verzoeker deze taken geruime tijd uit het oog verloren is. (…)”

3    KLACHT 3.1    De gezamenlijke klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:a)    in zijn rol van executeur testamentair heeft medegedeeld dat de erfbelasting in de nalatenschap is afgedragen, terwijl de Unit Centrale Invordering heeft bericht dat dat (nog) niet het geval was, b)    vijf jaar na het overlijden van de vader van klager nog geen boedelbeschrijving heeft opgemaakt enc)    ondanks de beëindiging van zijn taak als executeur bij vonnis d.d. 17 oktober 2019 van de rechtbank Den Haag een akte heeft laten passeren waarin hij optreedt als vertegenwoordiger van de erfgenamen.

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Overwegingen vooraf5.1    De klacht ziet (mede) op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van executeur testamentair. Volgens vaste tuchtrechtspraak brengt het in een andere hoedanigheid optreden dan als advocaat niet mee dat de advocaat niet (meer) aan het tuchtrecht onderworpen is. Als de advocaat zich bij de vervulling van die taak zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Met andere woorden, ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 van de Advocatenwet. Verwezen wordt in dit verband naar onder meer de recente uitspraken van het Hof van Discipline van 15 maart 2021 onder nummers ECLI:NL:TAHVD:2021:46 en ECLI:NL:TAHVD:2021:47. 5.2    In het tuchtrecht geldt verder het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. 5.3    De raad zal bovenstaande uitgangspunten in de beoordeling van de klacht betrekken. Klachtonderdeel a)5.4    Dit klachtonderdeel gaat over dezelfde kwestie als de klachtonderdelen e) en f) van de klacht van 9 april 2018 (18-940/DH/RO), waarover de raad op 23 maart 2020 heeft beslist. Het is klager echter pas na indiening van zijn klacht in die zaak -namelijk op 15 maart 2019- bekend geworden dat de verklaring van verweerder op dit punt niet strookt met de door hem van de Belastingdienst verkregen informatie. Daarover heeft klager in die klachtzaak derhalve (nog) niet kunnen klagen, met als gevolg dat de raad in de beslissing van 23 maart 2020 daarover niet heeft geoordeeld en ook niet heeft kunnen oordelen. Dit klachtonderdeel is derhalve ontvankelijk. 5.5    Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder in zijn hoedanigheid als executeur testamentair op 18 juni 2015 aan klager heeft medegedeeld dat hij de erfbelasting van € 30.942,00 aan de Belastingdienst had overgemaakt. Klager heeft gemotiveerd betwist dat die betaling heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft daartegenover nagelaten om bewijsstukken van de door hem gestelde betaling over te leggen, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen en ook niet bezwaarlijk was om te doen. Verweerder was als executeur immers gehouden rekening en verantwoording aan de erfgenamen af te leggen en met het oog daarop alle bescheiden met betrekking tot de nalatenschap -waaronder rekeningafschriften- te bewaren. De raad kan vanwege het ontbreken van een betalingsbewijs niet vaststellen dat de betaling inderdaad is gedaan. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.Klachtonderdeel b)5.6    Dit klachtonderdeel, ingediend op 25 maart 2019, betreft hetzelfde verwijt als de verwijten in de klachtonderdelen a) en d) van de klacht van 9 april 2018, waarover de raad op 23 maart 2020 heeft beslist. Nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Dit klachtonderdeel is dan ook niet-ontvankelijk.Klachtonderdeel c)5.7    Bij beschikking van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag een vereffenaar benoemd en daarbij expliciet overwogen dat daarmee de taak van de executeur was beëindigd. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder zich desondanks na 17 oktober 2019 nog als executeur heeft gepresenteerd en de notaris op 6 november 2019 niet aantoonbaar heeft ingelicht over de stand van zaken op dat moment. Voorts blijkt uit de stukken dat verweerder zich heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van een viertal erfgenamen, terwijl hij uitsluitend de weduwe van de vader van klager en niet ook de kinderen (onder wie klager) vertegenwoordigde. Ook wanneer hij -in afwijking van de wet- van mening was dat hij zijn rol als executeur ondanks de benoeming van een vereffenaar kon voortzetten, had het op de weg van verweerder gelegen om duidelijkheid te verschaffen over zijn positie en over de benoeming van een vereffenaar. Door dat na te laten heeft verweerder onbetamelijk gehandeld. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.  

6    MAATREGEL 6.1    Met zijn handelen heeft verweerder de kernwaarde integriteit en daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschonden. Hij trekt een rookgordijn op, geeft geen openheid van zaken aan de erven, de rechtbank, de deken en de raad, laat na zijn stellingen met stukken te staven en gooit met modder naar anderen. Zo verwijt hij de gemachtigde van klaagster hypocrisie en leugenachtigheid en verwijt hij de deken dat deze zich ‘een civiel rechterlijk oordeel aanmatigt dat hem niet toekomt’. Wanneer hij wordt aangesproken op zijn gedragingen, geeft hij geen enkele blijk de laakbaarheid en ontoelaatbaarheid daarvan in te zien. Van enig zelfinzicht is geen sprake. Gezien de ernst van de gedragingen en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijke verleden van verweerder, acht de raad de maatregel van schorsing voor enige tijd passend en geboden. De raad ziet aanleiding een gedeelte van de schorsing voorwaardelijk op te leggen, teneinde verweerder ervan te weerhouden opnieuw de fout in te gaan.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:a) € 50,- reiskosten van klager,b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten enc) € 500,- kosten van de Staat. 7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klager. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline:-    verklaart de klachtonderdelen a) en c) gegrond;-    verklaart klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken op, waarvan vier weken voorwaardelijk;-    bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:-     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen, -     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat-     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P. Rijpstra, M.F. Laning en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15 november 2021.