Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-11-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2021:181
Zaaknummer
21-329/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. De raad overweegt dat het een advocaat in beginsel vrij staat om verweer te voeren tegen een door een voormalig cliënt tegen die advocaat ingestelde vordering. Voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het voeren van verweer mag de advocaat bij het voeren van verweer gebruik maken van de informatie uit het onderliggende dossier. In de onderhavige zaak heeft verweerster bij monde van haar advocaat in rechte aansprakelijkheid erkend. Het debat dat klaagster enerzijds en verweerster anderzijds ten overstaan van de civiele rechter hebben gevoerd spitste zich toe op de omvang van de schade. Het feit dat verweerster althans haar advocaat in dat debat een van klaagsters standpunt afwijkend standpunt heeft ingenomen levert nog geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op. Klaagster en verweerster hebben zich tijdens de onderhandelingen laten bijstaan en adviseren door een advocaat. Dat het niet is gelukt om een minnelijke regeling tot stand te brengen kan verweerster naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk worden verweten. Klacht ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 9 november 2021
in de zaak 21-329/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
Klaagster
over:
Verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 8 september 2020 heeft klaagster middels het invullen van een webformulier bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 8 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-093 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 augustus 2021. Daarbij waren klaagster en verweerster aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 22 en van de volgende nagekomen stukken:
- De e-mail van klaagster met bijlagen d.d. 6 augustus 2021.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerster heeft klaagster in februari en maart 2016 bijgestaan in het kader van klaagsters echtscheiding van de heer V, hierna: “de man”.
2.3 Op 3 februari 2016 heeft verweerster namens klaagster een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend, waarbij primair is verzocht om de man te veroordelen om binnen drie dagen na dagtekening van de beschikking alle (spaar)tegoeden van partijen terug te boeken naar de en/of rekening van partijen en subsidiair om te bepalen dat de man een bedrag van € 2.200,-- per maand diende bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van klaagster. De man heeft verweer gevoerd.
2.4 Bij beschikking d.d. 4 maart 2016 heeft de rechtbank het primaire verzoek toegewezen. Omdat het primaire verzoek is toegewezen, heeft de rechtbank niet op het subsidiaire verzoek beslist.
2.5 Klaagster heeft zich gewend tot een andere advocaat, mr. L. Mr. L heeft op 24 maart 2016 namens klaagster een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken ingediend. Op 26 april 2016 heeft mr. L namens klaagster een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend, waarbij is verzocht om te bepalen dat de man een bedrag van € 1.121,-- per maand diende bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van klaagster. De man heeft verweer gevoerd.
2.6 Bij beschikking d.d. 9 juni 2016 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen:
“Een redelijke uitleg van de tussen partijen getroffen overeenkomst brengt derhalve met zich mee dat nu de vrouw kan beschikken over het door de man betaalde bedrag van € 55.000,00 zij voor de duur van de echtscheidingsprocedure niet meer behoeftig is en er daarom geen noodzaak bestaat voor een voorlopige onderhoudsbijdrage. Gelet op deze afspraak ziet de rechtbank geen ruimte voor toekenning van een voorlopige onderhoudsbijdrage en zal de door de vrouw verzochte voorziening worden geweigerd.”
2.7 Klaagster heeft verweerster bij e-mail d.d. 3 april 2016 aansprakelijk gesteld. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster haar niet naar behoren had bijgestaan, met schade voor klaagster tot gevolg. Verweerster heeft aansprakelijkheid betwist.
2.8 Op 1 maart 2017 hebben klaagster en de man zich verzoend en hun samenwoning hervat. De echtscheidingsprocedure is op 30 maart 2017 geroyeerd, ten gevolge waarvan de beschikking d.d. 4 maart 2016 haar rechtskracht verloor. De verzoening bleek niet duurzaam te zijn. Op 28 juni 2018 heeft de man een echtscheidingsverzoek ingediend. Bij beschikking d.d. 21 maart 2019 is de echtscheiding uitgesproken en de tussen klaagster en de man gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant.
2.9 Klaagster heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot mr. V, advocaat. Mr. V heeft verweerster namens klaagster aansprakelijk gesteld. Verweerster heeft aansprakelijkheid betwist. Mr. V heeft namens klaagster jegens verweerster een civiele procedure aanhangig gemaakt. In deze procedure is verweerster bijgestaan door een advocaat, die op 19 februari 2020 namens verweerster een conclusie van antwoord heeft gediend, waarin alsnog aansprakelijkheid is erkend. Verweersters advocaat heeft verweer gevoerd tegen de omvang van de gestelde schade. Op 25 juni 2020 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Tijdens de schorsing van deze comparitie hebben (de advocaten van) klaagster en verweerster onderhandeld over een minnelijke regeling. Een regeling is niet tot stand gekomen. Bij vonnis d.d. 26 mei 2021 heeft de rechtbank verweerster veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.420,13. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerster heeft dit bedrag aan klaagster voldaan.
2.10 Op 8 september 2020 heeft klaagster middels het invullen van een webformulier bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij:
1. de gevolgen van haar handelen niet erkent;
2. heeft verzuimd de schade te beperken;
3. geen spijt heeft betuigd en klaagster niet persoonlijk heeft benaderd;
4. zich niet coöperatief heeft opgesteld tijdens de zitting in juni 2020;
5. in vertrouwen verstrekte informatie heeft gedeeld met rechter en derden;
6. door haar handelen getuigt van minachting voor klaagster;
7. geen garantie geeft dat het in de toekomst niet nog eens kan gebeuren.
3.2 Toelichting
Klaagsters advocaat heeft ter zitting van de raad desgevraagd verklaard dat de klacht ziet op de periode vanaf de erkenning van aansprakelijkheid door verweerster op 19 februari 2020.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Klaagsters advocaat heeft ter zitting van de raad desgevraagd verklaard dat de klacht ziet op de periode vanaf de erkenning van aansprakelijkheid door verweerster op 19 februari 2020. Derhalve ligt enkel het optreden van verweerster in de periode vanaf 19 februari 2020 ter beoordeling aan de raad voor. Klaagster klaagt over de wijze waarop verweerster zich in de periode vanaf 19 februari 2020 heeft opgesteld. Klaagster verwijt verweerster een gebrek aan inlevingsvermogen en medewerking aan een oplossing. De klachtonderdelen lenen zich gelet op hun onderlinge samenhang voor gezamenlijke behandeling.
5.2 De raad overweegt dat het een advocaat in beginsel vrij staat om verweer te voeren tegen een door een voormalig cliënt tegen die advocaat ingestelde vordering. Voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor het voeren van verweer mag de advocaat bij het voeren van verweer gebruik maken van de informatie uit het onderliggende dossier. In de onderhavige zaak heeft verweerster bij monde van haar advocaat in rechte aansprakelijkheid erkend. Het debat dat klaagster enerzijds en verweerster anderzijds ten overstaan van de civiele rechter hebben gevoerd spitste zich toe op de omvang van de schade. Het feit dat verweerster althans haar advocaat in dat debat een van klaagsters standpunt afwijkend standpunt heeft ingenomen levert nog geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op.
5.3 Klaagster verwijt verweerster voorts dat zij zich niet coöperatief heeft opgesteld tijdens de zitting in juni 2020. Ter toelichting heeft klaagster naar voren gebracht dat zij verweerster verwijt dat zij de totstandkoming van een minnelijke regeling heeft laten mislukken omdat zij niet bereid was om een bedrag van € 2.500,-- te betalen als aanvulling op het bedrag dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar bereid was te betalen. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat tijdens de schorsing van de comparitie op 25 juni 2020 is onderhandeld over een minnelijke regeling. Klaagster en verweerster hebben zich tijdens die onderhandelingen laten bijstaan en adviseren door een advocaat. Dat het niet is gelukt om een minnelijke regeling tot stand te brengen kan verweerster naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk worden verweten.
5.4 Van verweerster kan voorts niet worden verlangd dat zij aan klaagster aantoont dat zij in haar kantoororganisatie of anderszins wijzigingen heeft doorgevoerd om herhaling van de gemaakte beroepsfout te voorkomen. Ook heeft verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij klaagster niet persoonlijk heeft benaderd en geen spijt heeft betuigd. De raad stelt vast dat verweerster en haar advocaat op zakelijke wijze verweer hebben gevoerd tegen de omvang van de door klaagster tegen verweerster ingestelde vordering. Verweersters handelen levert geen minachting aan klaagsters adres op.
5.5 De raad komt tot de slotsom dat verweerster van haar optreden in de periode vanaf 19 februari 2020 geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De raad zal de klacht dan ook in alle onderdelen ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. H.C.M. Schaeken, E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2021.
Griffier Voorzitter