Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:213

Zaaknummer

21-284

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De klacht ziet op de wijze waarop verweerder zich volgens de politie niet adequaat beschikbaar heeft gehouden voor bijstand aan twee verdachten en daarmee doelbewust het functioneren van de politie heeft gefrustreerd. Nu de voorzitter niet is gebleken dat de klacht door of namens de korpschef is ingediend, die op grond van art 27 lid 2 Politiewet bevoegd is het belang van de politie als organisatie in en buiten rechte te vertegenwoordigen, wordt klaagster kennelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 21 juni 2021in de zaak 21-284/AL/MNnaar aanleiding van de klacht van:

klaagster in deze vertegenwoordigd door mevrouw A.oververweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 23 maart 2021 met kenmerk Z 1268924/BD/SD, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1    Op 18 september 2020 is verweerder om 9:40 uur door (de hulp officier van justitie van) de politie te S gebeld met de mededeling dat twee verdachten door verweerder bijgestaan wilden worden.1.2    Tien minuten voor het verlopen van de ophoudtermijn van de verdachten is verweerder bij het politiebureau te S verschenen en heeft op dat moment telefonisch contact met klaagster gezocht. In de tussenliggende periode is verweerder voor klaagster telefonisch niet bereikbaar geweest.1.3    De verdachten hebben geen bijstand gehad van verweerder en zijn niet verhoord.1.4    Op 22 oktober 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a)    te verzaken om binnen de gestelde termijn aanwezig/beschikbaar te zijn voor het verhoor om zijn twee cliënten, verdacht van een overtreding (baldadigheid bij een demonstratie), bij te staan in het politiebureau te S;b)    in het telefoongesprek met de hulpofficier van justitie om 9:40 uur toe te zeggen naar het politiebureau te S te komen, maar vervolgens niet (meer) telefonisch bereikbaar te zijn;c)    ongeveer tien minuten vóór het aflopen van de ophoudtermijn van zijn cliënten te bellen met de mededeling dat hij de zaak had overgedragen aan een collega-advocaat, maar dat er vermoedelijk iets mis was gegaan met de overdracht, en dat hij op dat moment voor het politiebureau te S stond om zijn cliënten te consulteren en bij het verhoor bij te staan;d)    willens en wetens niet (tijdig) te komen opdagen, waardoor verweerder misbruik van zijn positie heeft gemaakt en de rechtsgang heeft belemmerd, aangezien hij wist op welk tijdstip en verdacht van welke strafbare feit zijn cliënten waren aangehouden en voorgeleid, en hoelang de ophoudtermijn zou (kunnen) zijn.

3    VERWEER De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht:4.1    De voorzitter zal eerst onderzoeken of klaagster voldoende eigen en rechtstreeks belang heeft bij haar klacht. Uitgangspunt is dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken, die op grond van artikel 46f Advocatenwet de bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren ter kennis van de raad te brengen.4.2    De voorzitter overweegt als volgt. De klacht ziet op de wijze waarop verweerder zich volgens de politie niet adequaat beschikbaar heeft gehouden voor bijstand (consultatie- en verhoorsbijstand) van twee door de politie opgehouden cliënten, die door verweerder bijgestaan wilden worden. De politie stelt zich als klager op het standpunt dat - zakelijk weergegeven - verweerder door zijn handelen als verweten doelbewust het functioneren van de politie heeft gefrustreerd.4.3    Het persoonlijk karakter van het tuchtrecht brengt mee dat alleen degene die onheus is bejegend daarover kan klagen. Voor zover het algemene belang van een goede rechtspleging in de strafrechtketen aan de orde is, ligt het op de weg van de deken om een dekenbezwaar in te dienen, indien en voor zover de deken daartoe aanleiding ziet. Een dergelijke dekenbezwaar is echter niet aan de orde.4.4    Bovendien geldt dat voor zover een belang van de politie als organisatie in het algemeen in het geding is, slechts de korpschef daarover kan klagen. Op grond van artikel 27 lid 2 Politiewet is het immers de korpschef die de politie in en buiten rechte vertegenwoordigt. Het is de voorzitter niet gebleken dat de klacht door of namens de korpschef is ingediend.4.5    Klaagster dient dan ook kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar klacht. Of de aan verweerder gemaakte verwijten ook feitelijk door de voorzitter kunnen worden vastgesteld, kan gelet op het voorgaande, verder buiten beschouwing blijven.

BESLISSING De voorzitter verklaart: klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.

Griffier                                           Voorzitter

Verzonden d.d. 21 juni 2021