Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-10-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:165

Zaaknummer

21-701/DB/LI

Uitspraak

Beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenboschvan 4 oktober 2021

 

in de zaak 21-701/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

 

klager

 

over:

 

 

Verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) van 17 augustus 2021 met kenmerk K21-040, door de raad ontvangen op 17 augustus 2021, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13 en van de nagekomen e-mail met bijlage van klager d.d. 30 augustus 2021.

 

 

 

FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

 

 

 

1.1       Klager heeft op 17 maart 1996 bij de toenmalige deken een klacht ingediend tegen verweerder. Tegen de beslissing op die klacht van de raad d.d. 6 juli 1998 heeft klager appel ingesteld. Op 11 oktober 1999 heeft bij het Hof van Discipline de mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij klager en verweerder aanwezig waren. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft verweerder een vraag van de voorzitter beantwoord, als volgt:

            “(…) Met geen woord heeft ze gerept over een overeenkomst, ik wist niet eens dat er een [mr. B] in het geding was”.

1.2       In mei 2002 heeft klager stukken uit zijn strafdossier tot zijn beschikking gekregen.

1.3       Klager heeft middels het invullen van een webformulier op 5 maart 2021 bij de deken een klacht tegen verweerder ingediend.

           

KLACHTDe klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

Verweerder heeft het Hof van Discipline tijdens de zitting van 11 oktober 1999 misleid middels een verkeerde voorstelling van zaken.

2.2       Toelichting

Verweerder heeft gezegd niet te weten dat een mr. B in het geding was. In mei 2002 heeft klager stukken ontvangen waaruit blijkt dat mr. B expliciet werd genoemd. Verweerder wist of had dus kunnen weten dat mr. B de advocaat was. Door persoonlijke omstandigheden heeft klager niet eerder kunnen klagen dan op 5 maart 2021. Verjaring kan niet aan de orde zijn en zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.

 

VERWEER

Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

BEOORDELING

4.1       De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op vermeend handelen van verweerder op 11 oktober 1999. Klager heeft gesteld dat hij pas in mei 2002, toen hij de beschikking had gekregen over stukken uit zijn strafdossier, op de hoogte is geraakt van dit vermeend handelen van verweerder.

 

4.2       De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.3       Klager heeft zich op 5 maart 2021, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Omdat de verjaringstermijn is verstreken zal de voorzitter de klacht niet-ontvankelijk verklaren. Klager heeft nog gesteld dat het aannemen van verjaring in dit geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. Hij heeft echter geen concrete omstandigheden genoemd die tot gevolg zouden moeten hebben dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Voor zover hij doelt op niet nader geduide omstandigheden in de privésfeer is dat onvoldoende specifiek, te meer gelet op het verstrijken van de zeer lange termijn tussen het moment waar hij van het feit waarover geklaagd wordt op de hoogte was – 2002 – en het moment van het indienen van de klacht, 5 maart 2021. Dat klager in die lange periode steeds niet in staat zou zijn geweest te klagen is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet aannemelijk. Daarbij overweegt de voorzitter bovendien dat voor zover klager vanwege zijn persoonlijke omstandigheden inderdaad niet in staat mocht zijn geweest om zelf een klacht in te dienen, hij hiervoor de hulp van een derde had kunnen inschakelen. Van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn is naar het oordeel van de voorzitter dan ook geen sprake en het beroep van klager op de redelijkheid en billijkheid moet op grond van het voorgaande worden gepasseerd.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2021.

 

 

Griffier                                                           Voorzitter