Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-09-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:178
Zaaknummer
200260
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Ontvankelijkheid klacht: uit de overgelegde stukken blijkt niet concreet dat klaagsters eerder dan in de civiele aansprakelijkheidsprocedure kennis konden hebben van verweerders (vermeende) betrokkenheid bij de overdracht van een licentie door de voormalig bestuurder van klaagster. Klaagsters zijn ontvankelijk.
Inhoudsindicatie
Voor de beoordeling van het beroep gelast het hof een getuigenverhoor, gezien de ernst van het verwijt aan verweerder en de uiteenlopende verklaringen (en stukken) die partijen hebben overgelegd.
Uitspraak
BESLISSING
van 20 september 2021
in de zaak 200260
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klaagsters
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 19 oktober 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-114/AL/MN). In deze beslissing heeft de raad het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad gegrond verklaard, klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaard en klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd en hij is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 50,- aan klagers. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:282 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klaagsters is op 12 november 2020 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Het beroepschrift van verweerder is op 16 november 2020 ontvangen door de griffie van het hof.
2.3 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klaagsters;
- het verweerschrift van verweerders.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 juni 2021. Daar is verweerder verschenen en namens klaagsters zijn [de heer N.] met gemachtigde mr. J.P. de Man, verschenen.
3 FEITEN
Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.1 Klaagsters maakten onderdeel uit van een groep vennootschappen (hierna: de groep). Klaagster sub 2 (hierna: S. B.V.) was een 50% dochtervennootschap van klaagster sub 1 (hierna: S. Ltd). S. Ltd en klaagster sub 3 (hierna: L. Ltd) hadden dezelfde aandeelhouders die in dezelfde verhouding in beide vennootschappen deelnamen.
3.2 L. Ltd was houdster van een octrooi ter zake van de ontwikkeling, productie en distributie van een gestabiliseerd siliciumzuur (hierna: het octrooi). S. Ltd was exclusieve licentienemer van het octrooi en S. BV was vanaf 2012 exclusieve sublicentienemer van het octrooi. Het doel van de groep was om het door L. Ltd als passieve octrooihoudster gehouden octrooi in achtereenvolgens S. Ltd en S. BV te exploiteren.
3.3 Verweerder heeft in de jaren voorafgaand aan 2010 als advocaat werkzaamheden verricht voor de heer W. (hierna: de toenmalige bestuurder) en diens holdingvennootschap. De toenmalige bestuurder was bestuurder van S. Ltd. en L. Ltd. Via de toenmalige bestuurder is verweerder in contact gekomen met de overige (indirecte) aandeelhouders van (het op 1 juli 2009 opgerichte) S. Ltd. en (het op 7 december 2009 opgerichte) L. Ltd. (hierna: de overige aandeelhouders). De toenmalige bestuurder en de overige aandeelhouders beoogden een samenwerking ten aanzien van de exploitatie van het octrooi. Verweerder heeft ten behoeve van die samenwerking in 2010 een participatieovereenkomst opgesteld. In de aanloop naar de ondertekening van die participatieovereenkomst heeft de toenmalige bestuurder op 15 december 2009 aan de overige aandeelhouders geschreven:
“(…) Wij gaan aan [verweerder] vragen of hij dit juridisch kan fatsoeneren en dan kunnen wij het ondertekenen.
Kosten hiervoor zijn voor jullie rekening.”
3.4 Verweerder heeft in de jaren daarna op verzoek van de toenmalige bestuurder adviezen gegeven die verband hielden met door de groep aangegane samenwerking. Verweerder heeft ook als advocaat van S. Ltd. in ieder geval in 2012 werkzaamheden verricht.
3.5 Op 30 mei 2012 is S. B.V. opgericht.
3.6 Op 18 februari 2013 is de toenmalige bestuurder als bestuurder van S. Ltd ontslagen.
3.7 Op 6 maart 2013 heeft de toenmalige bestuurder met een derde vennootschap (hierna: de andere vennootschap) gesproken over een mogelijke overname door de andere vennootschap van de door L. Ltd. aan S. Ltd. verleende licentie.
3.8 Op 11 maart 2013 heeft de toenmalige bestuurder aan verweerder per e-mail geschreven:
“Ik zou graag willen weten wat mijn bevoegdheden en plichten zijn als bestuurder van L. Ltd. Ik bel je morgen.”
3.9 Bij e-mail van 2 april 2013 heeft verweerder aan de bestuurders van S. Ltd. en L. Ltd. het volgende geschreven:
“Bijgaand treffen jullie aan een kopie van de brief d.d. 28 maart 2013 inzake de stand van de procedure [S. Ltd.] (…). Kortheidshalve mag ik jullie naar de inhoud hiervan wel verwijzen.
Ik veronderstel ruimschoots voor de roldatum 26 juni 2013 van jullie te vernemen inzake de voortgang. Verder dien ik jullie nog te berichten over de verantwoording van mijn werkzaamheden m.b.t. de factuur d.d. 4 maart 2013.. Ik heb aan [de bestuurder van S. Ltd] n.a.v. zijn e-mail d.d. 12 maart 2013 reeds telefonisch bericht dat ik uiteraard niet de vertrouwelijkheid van de communicatie met de vorige bestuurder kan en mag schenden. Daar was ook alle begrip voor. Ik heb ingeschat dat ongeveer één uur betrekking zou hebben op niet rechtstreeks aan het onderhavige dossier gerelateerd werk.
Bij nadere bestudering van de gedeclareerde eenheden dien ik die inschatting te herzien, met dien verstande dat ik tot 2,5 uren kom, die niet rechtstreeks aan het dossier zijn gerelateerd. Het is moeilijk dat per verrichte handeling/gedeclareerde tijdcode aan te geven, want het een loopt een beetje over in het ander. Derhalve heb ik ervoor gekozen om het maximale te doen crediteren, derhalve 2,5 uren. Kunnen jullie daarmede instemmen, opdat mijn administratie de creditering kan bewerkstelligen?”
3.10 Op dit bericht heeft de bestuurder van S. Ltd. als volgt gereageerd bij e-mail van 8 april 2013:
“Dank voor de gezonden brief.
Wij hebben inmiddels een herinnering gekregen inzake uw factuur dd 4 mrt 2013.
Zoals ik reeds eerder in mijn email van 12 maart 2013 en in ons telefonisch onderhoud heb aangegeven gaan wij niet akkoord met deze declaratie. Zoals u ook al heeft aangegeven declareert u zaken aan [S. Ltd] die niet rechtstreeks betrekking hebben op [S. Ltd], sterker nog, u adviseerde de toenmalige bestuurder inzake zijn rechtspositie binnen [S. Ltd]. Er is hier sprake van een belangenverstrengeling en dat is laakbaar! Dat u daarom geen duidelijke specificatie wil overleggen inzake betreffende factuur geeft dan ook te denken. Wat zegt dat over voorgaande facturen?
Wij overwegen dan ook deze situatie voor te leggen aan de Geschillencommissie Advocatuur.
(…)”
3.11 Op 6 of 7 april 2013 heeft L. Ltd. de licentieovereenkomst met S. Ltd. opgezegd en de licentierechten overgedragen aan de andere vennootschap (hierna: de licentiekwestie).
3.12 Op 11 april 2013 is de toenmalige bestuurder ontslagen als bestuurder van L. Ltd.
3.13 Bij e-mail van 11 oktober 2013 heeft verweerder aan klaagsters het volgende medegedeeld:
“Uit de onwelwillende houding om tot betaling over te gaan heb ik afgeleid de beëindiging van de opdracht tot dienstverlening, te meer daar er door u namens de opdrachtgever al eerder is gerefereerd aan belangenverstrengeling middels e-mail d.d. 8 april 2013. (…)”
3.14 In 2017 hebben - onder meer - klaagsters bij de rechtbank Midden-Nederland een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen - onder meer – de toenmalige bestuurder. In deze procedure is op 1 november 2017 door de (opvolgend) advocaat van de toenmalige bestuurder een conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie ingediend. In deze conclusie van antwoord heeft de advocaat van de toenmalige bestuurder gesteld dat de toenmalige bestuurder had gehandeld op advies van verweerder.
“54. Deze situatie (…), heeft [de toenmalige bestuurder] verder aan het nadenken gezet. Hij heeft advies ingewonnen van [verweerder], de advocaat die destijds de aankoop van een deel van de octrooien (…) had begeleid. [Verweerder] adviseerde [de toenmalige bestuurder] om als bestuurder van [L. Ltd.] de licentieovereenkomst met [S. Ltd.] te beëindigen en een nieuwe licentieovereenkomst te sluiten met[de andere vennootschap]. Een van de redenen voor dit advies was dat [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] het risico liepen dat zij als bestuurder aansprakelijk zou worden gesteld als zij deze goede gelegenheid voor [L. Ltd.] voorbij zouden laten gaan terwijl zij op de hoogte waren van de situatie binnen [S. Ltd.] (…) Naar aanleiding van dit advies heeft [L. Ltd.] op 6 april 2013 de licentieovereenkomst met [S. Ltd.] ontbonden (…). Vervolgens heeft [L. Ltd.] licentierechten verleend aan [de andere vennootschap] (…)”
3.15 In die procedure is in de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie met wijziging van eis in reconventie d.d. 18 april 2018 door de advocaat van de toenmalige bestuurder gesteld, onder randnummers 43 en 75:
“43. [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] handhaaft haar stelling dat zij zich bij de overdracht van de licentierechten aan [de andere vennootschap] heeft laten adviseren door [verweerder] (zie hierna productie 106). Kennelijk beroept [verweerder] zich jegens [S. Ltd.] op zijn verschoningsrecht. (…)
75. (…) Gelet op de hiervoor geschetste situatie was [L. Ltd.] gediend bij de ontbinding van de licentie overeenkomst met [S. Ltd.] en het vervolgens aangaan van de nieuwe licentieovereenkomst met [de andere vennootschap]. Daarbij heeft [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] zich laten adviseren door [verweerder]. Ten bewijze daarvan legt [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] productie 108 over, een mail van [de toenmalige bestuurder] aan [verweerder] d.d. 11 maart 2013. Ook bij ontbinding van de licentieovereenkomst met [S. Ltd.] en de totstandkoming van de licentieovereenkomst met [de andere vennootschap] is [verweerder] betrokken geweest. Dit blijkt onder meer uit het verslag van de verstuurde en gelezen e-mails bij de producties 35 en 26 van de conclusie van antwoord. Daar staat uitdrukkelijk dat [verweerder] in de bcc een kopie van deze rechtshandelingen heeft ontvangen.”
3.16 De advocaat van de toenmalige bestuurder heeft in zijn memorie van grieven naar voren gebracht:
“(…) Na ingewonnen juridisch advies heeft [de toenmalige bestuurder] d.m.v. (…) de overeenkomst met [S. Ltd.] opgezegd, en daarmee de weg vrijgemaakt om met [de andere vennootschap] in zee te gaan.. Dit juridische advies is ingewonnen bij [verweerder], de advocaat die in het verleden voor alle toen betrokken partijen de constructie van de participatieovereenkomst en de daarop gebaseerde licentieovereenkomst had opgesteld. [Verweerder] had op dat moment het vertrouwen van alle partijen en is jarenlang de huisadvocaat van partijen geweest, echter nooit van [L. Ltd.].”
In zijn pleitaantekeningen voor de rolzitting van 17 december 2019 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de advocaat van de toenmalige bestuurder het volgende geschreven:
“Vermeldingswaard is ook het feit dat [de toenmalige bestuurder] juridisch advies heeft ingewonnen bij [verweerder] (huisadvocaat van [S. Ltd.]) die ook aangaf dat opzegging van de overeenkomst geoorloofd was. De bestuurder is zorgvuldig en weloverwogen te werk gegaan, (…).
3.17 Bij e-mail van 13 maart 2019 hebben klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3.18 Op 26 augustus 2019 heeft de toenmalige bestuurder ten behoeve van verweerder een verklaring opgesteld en per mail toegezonden aan verweerder. Hierin verklaart de toenmalige bestuurder als volgt:
“In [L. Ltd.] was ik enkelvoudig bestuurder en in [S. Ltd.] samen met (…) mede-bevoegd bestuurder.
Er diende zich een kans om met [de andere vennootschap] als nieuwe investeerder verder te gaan, nadat de exploitatie van de octrooien met [S. Ltd.] en [S. B.V.] niet meer mogelijk was. Ik heb in het belang van de vennootschap [L. Ltd.] en al haar aandeelhouders, congruent met de Engelse Company’s Act, de beslissing genomen om de licentierechten over te dragen aan [de andere vennootschap]. Omdat ik niet juridisch onderlegd ben en geen fouten wilde maken, heb ik mij gewend tot [verweerder]. [Verweerder] is nooit advocaat geweest van [L. Ltd.]. Ik heb mij beperkt tot het vragen van juridische rechtvaardiging met betrekking tot mijn handelen als bestuurder, met de nadruk op ‘handelen’. [Verweerder] zei mij om te handelen als bestuurder overeenkomstig de statuten.
De beslissing om de licentieovereenkomst met [S. Ltd.] te ontbinden is geheel en al van mij alleen afkomstig. [Verweerder] heeft hierin absoluut niet de regie gevoerd; dit laatste wordt door [S. Ltd.] ook op geen enkele wijze aangetoond.
Hetgeen is gesteld in randnummer 54 bij conclusie van antwoord, waar [klaagsters] naar refereert, het volgende: in feite staat hier hetzelfde als hierboven uiteengezet. Er staat letterlijk: ‘… heeft [de toenmalige bestuurder] verder aan het nadenken gezet.’ Dit toont aan dat de licentieoverdracht uit mijn brein kwam. Het was mijn persoonlijke exercitie. Het ‘advies’ van [verweerder] wordt in dit randnummer in wat ruimere bewoordingen en minder strikt gedefinieerd weergegeven, maar de teneur is congruent met het hierboven door mij verklaarde. Er is niets anders gezegd door [verweerder] dan dat de jure de licentieovereenkomst door mij kon worden beëindigd als ik daartoe bevoegd zou zijn en dat ik niet in strijd met de statuten mocht handelen, maar altijd moest handelen in het belang van de vennootschap. Dat eventuele bestuurdersaansprakelijkheid in het geding was, was inderdaad voor mij één van de redenen zoals in randnummer 54 ook wordt vermeld. Dit gegeven heb ik ook gecontroleerd bij [verweerder]. Het is dan ook ongepast om de woorden, die in randnummer 54 van deze conclusie, en productie 108 bij conclusie van dupliek, worden gebezigd en die van gelijke strekking zijn, op een goudschaaltje te wegen en te torderen naar een ad hoc-uitleg. In de hier genoemde productie 108 (e-mail), lichtte ik [verweerder] in dat ik hem de volgende dag zou bellen met betrekking tot mijn ‘bevoegdheden en plichten als bestuurder’. Deze e-mail zegt helemaal niets over opzeggingen van overeenkomsten e.d. Het betreft hier uitsluitend mijn positie als bestuurder, lees: de juridische aspecten hieromtrent.
Ik verklaar met klem, en dat heb ik ook tijdens de zitting van het pleidooi op 12 februari 2019 in de zaak [klaagsters] vs [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] naar voren gebracht, dat [verweerder] niet de regie heeft gehad omtrent de overdracht van de licentierechten naar [de andere vennootschap].
Ik heb zuiver algemeen juridisch advies ingewonnen, niets meer niets minder. Dat [verweerder] geen partijdigheid verweten kan worden of een strijdig belang, werd ook manifest toen [klaagsters] mij dagvaardde en [verweerder] mij doorverwees naar [advocaat in civiele procedure].
[Verweerder] heeft derhalve volstrekt zuiver op de graat gehandeld.”
3.19 Bij arrest van 6 oktober 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder meer geoordeeld:
“4.9 (…) Het hof komt, met de rechtbank, tot het oordeel dat [de bestuurder en zijn holdingvennootschap] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [klaagsters] en dat sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling jegens [L. Ltd.] waarvan [de bestuurder en zijn holdingvennootschap] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het handelen van [de bestuurder en zijn holdingvennootschap] (…) er naar oordeel van het hof op gericht geweest om de exploitatie van het octrooi van [L. Ltd.] door [klaagsters] volledig stil te leggen en het octrooi in plaats daarvan met een nieuwe samenwerkingspartner en in het eigen voordeel te gaan exploiteren in een nieuwe (met [S. Ltd. en S. B.V.] concurrerende) vennootschap, waarbij [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] gebruik heeft gemaakt van een partij die geïnteresseerd was om in [klaagsters] te investeren, dan wel daarmee samen te werken. Dit handelen acht het hof onrechtmatig jegens [klaagsters].
(…)
4.15 [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] heeft tot slot nog aangevoerd dat zij tot beëindiging van de licentieovereenkomst is overgegaan omdat haar advocaat haar daar positief over had geadviseerd. Deze grief slaagt evenmin (grief 35). Niet alleen maakt dat het voorgaande niet anders, omdat een onjuist advies van haar advocaat in de verhouding tot [klaagsters] voor rekening van [de toenmalige bestuurder en zijn holdingvennootschap] komt, maar ook is deze stelling in strijd met een (concept) e-mail van de betreffende advocaat van 7 juni 2019 (productie 19 bij de memorie van grieven) waarin de advocaat schrijft: “Door mij is de [de bestuurder] niet geadviseerd bij de beëindiging van de licentieovereenkomst van [L. Ltd.] met [S. Ltd.] en daarmede de sub-licentieovereenkomst tussen [S. Ltd.] en [S. B.V.].” en met een e-mail van 26 augustus 2019 van [de toenmalige bestuurder] zelf (eveneens productie 19 memorie van grieven) waarin hij verklaart dat hij slechts algemeen juridisch advies heeft ingewonnen en de beslissing om de licentieovereenkomst te ontbinden geheel en al van hem alleen afkomstig was. (…)”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, omdat verweerder:
a) als advocaat werkzaamheden heeft verricht voor de toenmalige bestuurder en aandeelhouder van klaagster sub 3, terwijl verweerder op dat moment eveneens advocaat was van klaagsters.
b) de toenmalige bestuurder heeft geadviseerd en daarmee de belangen van klaagsters heeft geschaad.
c) klaagsters niet geïnformeerd heeft over zijn werkzaamheden in opdracht van de toenmalige bestuurder, terwijl verweerder advocaat was van klaagsters.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 De raad heeft klaagsters ontvankelijk verklaard in hun klacht omdat klaagsters hun klaagschrift tijdig hebben ingediend. De raad heeft het verzet gegrond geacht. Klaagsters hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat hun e-mail van 8 april 2013 geen betrekking had op handelen van verweerder waarover in deze zaak wordt geklaagd (hierna: de licentiekwestie), maar op de rechtspositie van de bestuurder in de ontslagzaken van S. Ltd. en L. Ltd.. Ook verder is niet gebleken dat klaagsters eerder dan eind 2017 kennis hebben genomen van of redelijkerwijs konden nemen van het handelen of nalaten van verweerder in de licentiekwestie, zodat zij hun klacht tijdig, te weten binnen de vervaltermijn van art. 46g lid 1 Advw hebben ingediend, aldus de raad.
5.2 De raad heeft ten aanzien van de klacht allereerst overwogen dat tussen verweerder en klaagsters een advocaat-cliëntrelatie heeft bestaan. Verweerder heeft S. Ltd. bijgestaan in een incassoprocedure en de opdracht jegens haar opgezegd, blijkens de e-mail van verweerder van 11 oktober 2013. Gelet op de nauwe verbondenheid tussen klaagsters en de participatieovereenkomst waarbij verweerder als gemachtigde van één der partijen optrad, concludeert de raad dat alle klaagsters als cliënten van verweerder moeten worden aangemerkt.
5.3 Vervolgens heeft de raad vastgesteld dat verweerder in de periode dat hij advocaat van klaagsters was ook de toenmalige bestuurder van algemene adviezen heeft voorzien. Hoewel de raad niet kan vaststellen of er ook inhoudelijke adviezen zijn gegeven, betrekt de raad de verklaringen van de toenmalige bestuurder in de civiele procedure waarin hij door klaagsters aansprakelijk is gesteld. Daaruit is volgens de raad gebleken dat de adviezen van verweerder betrekking hadden op de licentiekwestie. De raad concludeert dat dit handelen van verweerder in strijd is met Regel 15 van de Gedragsregels 2015 (verder: gedragsregel 15) en daarmee tuchtrechtrechtelijk verwijtbaar is.
beroepsgronden verweerder
5.4 Verweerder heeft aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is vanwege het verstrijken van de vervaltermijn ex art. 46g lid 1 Advw. Klaagsters zijn sinds 2013 bekend met het gegeven dat verweerder de toenmalige bestuurder heeft bijgestaan in meerdere zaken. Op welke zaak/zaken de bijstand specifiek zag, doet voor de ontvankelijkheidsvraag niet ter zake.
5.5 Verder is het oordeel van de raad volgens verweerder feitelijk onjuist, omdat hij de toenmalige bestuurder niet heeft geadviseerd inzake zijn ontslag door klaagsters. De toenmalige bestuurder was al op 18 februari 2013 ontslagen door S. Ltd. en pas op 11 april 2013 door L. Ltd. ontslagen, terwijl de e-mail (waarin klaagsters verweerder laten weten dat zij een belangenverstrengeling zien) dateert van 8 april 2013. Het is dus onwaarschijnlijk dat dit bericht op het ontslag ziet, aldus verweerder. De e-mail van 7 april 2013 inzake de licentiekwestie was aan klaagsters geadresseerd en had aanleiding voor klaagsters moeten zijn verweerder te bevragen op dit onderwerp. Dit hebben zij nagelaten.
Subsidiair heeft verweerder een beroep gedaan op de éénjaarstermijn van art. 46g lid 2 Advw. Volgens verweerder hebben klaagsters langer dan een jaar na ontvangst van de processtukken in de civiele procedure – waardoor zij bekend werden met de gestelde betrokkenheid van verweerder - hun klacht ingediend. Ook op die grond is de klacht niet-ontvankelijk, aldus verweerder.
5.6 Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de klacht, heeft verweerder het volgende aangevoerd. Enkel S. Ltd. is formeel de opdrachtgever van verweerder geweest. De bemoeienissen van verweerder in de participatieovereenkomst maakt dit niet anders, omdat hij optrad voor een andere partij (hierna: de opdrachtgever participatieovereenkomst) dan (één van) klaagsters. Het feit dat de aandeelhouders van klaagsters dezelfde aandeelhouders zijn als die van de opdrachtgever participatieovereenkomst maakt dat niet anders, omdat de aandeelhouders geen vertegenwoordigingsbevoegd orgaan zijn. Verweerder heeft verder betwist dat alle betrokkenen vereenzelvigd zouden kunnen worden op de grond dat zij een onderlinge sterke verbondenheid hebben. Daarnaast heeft verweerder betoogd dat er geen feitelijke grondslag is voor het oordeel van de raad dat hij inhoudelijk zou hebben geadviseerd in de licentiekwestie. Daarbij is verweerder zich steeds bewust geweest van de mogelijkheid van (schijn van) belangenverstrengeling, reden waarom hij geen inhoudelijk advies heeft gegeven. Op de vraag van de toenmalige bestuurder welke bevoegdheden hij had, heeft verweerder hem enkel naar de statuten verwezen. Ook in de ontslagzaak heeft verweerder de toenmalige bestuurder doorverwezen naar een andere advocaat. Verweerder heeft ten slotte verwezen naar de door de toenmalige bestuurder afgelegde verklaringen.
verweer klaagsters
5.7 Klaagsters hebben betoogd dat zij hun klacht binnen de vervaltermijn hebben ingediend, omdat zij pas eind 2017 bekend werden met de stellingen in de civiele procedure dat de toenmalige bestuurder zich in de licentiekwestie had laten adviseren door verweerder. Klaagsters waren destijds niet op de hoogte van contact tussen verweerder en de toenmalige bestuurder in de licentiekwestie en hadden geen aanleiding ter zake navraag te doen. Daarbij deed verweerder destijds en in januari 2018 een beroep op zijn verschoningsrecht toen klaagsters hem vragen stelden over zijn bijstand aan de toenmalige bestuurder, waardoor zij van informatie verstoken bleven en zouden zijn gebleven. Klaagsters hebben verder gemotiveerd de toepasselijkheid van de éénjaarstermijn ex art. 46g lid 2 Advw betwist.
5.8 Klaagsters hebben aangevoerd dat de opdrachtgever van de participatieovereenkomst geen partij was bij de participatieovereenkomst, maar enkel diende als vehikel van onder meer enkele aandeelhouders voor het doorleveren van het octrooirecht. Het opstellen van de participatieovereenkomst diende dan ook niet het belang van de opdrachtgever participatieovereenkomst, maar van de bij de overeenkomst betrokken partijen, te weten (de aandeelhouders van) klaagsters. De contacten met verweerder werden niet zozeer vanuit de opdrachtgever participatieovereenkomst onderhouden maar door de betrokken aandeelhouders. Ook uit het e-mailcontact voorafgaand aan de participatieovereenkomst blijkt dat de daadwerkelijke cliënten in dit verband de bij de participatieovereenkomst betrokken (aandeelhouders van de) vennootschappen waren. De betrokkenheid van verweerder bij de licentiekwestie blijkt ook uit het gegeven dat hij in de in deze kwestie gestuurde e-mails van april 2013 in bcc was geadresseerd. Daarbij wendde de bestuurder zich in zijn hoedanigheid van bestuurder van L. Ltd. tot verweerder L. Ltd. was in zoverre dus ook van verweerder, aldus klaagsters.
overwegingen hof - ontvankelijkheid
5.9 Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
5.10 Het hof stelt vast dat de klacht in alle onderdelen gaat om het handelen van verweerder in de licentiekwestie. De klachtonderdelen zijn door de gemachtigde van klaagsters vanaf de oorspronkelijke klachtbrief aan de deken gemotiveerd met de gang van zaken rondom de licentiekwestie en de klacht is daartoe in de verdere tuchtprocedure beperkt gebleven. Anders dan verweerder lijkt te betogen, wordt de ontvankelijkheid van de klacht binnen de feitelijke context van die klacht beoordeeld en niet op basis van verweerders relatie met de toenmalige bestuurder in zijn algemeenheid.
5.11 De vraag is of klaagsters eerder dan op 13 maart 2016 (drie jaar voor indiening van de klacht) bekend zijn geweest of redelijkerwijs bekend konden zijn geweest met de eventuele betrokkenheid van verweerder bij de licentiekwestie.
5.12 Gezien het feit dat de toenmalige bestuurder op 18 februari 2013 is ontslagen als bestuurder van S. Ltd., de factuur van verweerder waarover hij door klaagsters per e-mail van 8 april 2013 werd bevraagd dateerde van 4 maart 2013 (en dus betrekking had op de daaraan voorafgaande periode) en de toenmalige bestuurder op 26 maart 2013 een bezwaarschrift tegen het ontslag had verstuurd aan betrokken partijen met verweerder in bcc, concludeert het hof dat klaagsters in de e-mail van 8 april 2013 met het door hen geuite verwijt van belangenverstrengeling doelden op (veronderstelde) werkzaamheden van verweerder voor de bestuurder ter zake het hem door S. Ltd. gegeven ontslag. De stelling van verweerder dat uit deze e-mail blijkt dat klaagsters al in april 2013 kennis hadden van verweerders vermeende handelen in de licentiekwestie, volgt het hof niet.
5.13 Anders dan verweerder heeft aangevoerd, hadden klaagsters naar aanleiding van de e-mails van april 2013 (waarbij L. Ltd. de licentieovereenkomst met S. Ltd. beëindigde en met de andere vennootschap een licentieovereenkomst sloot) naar het oordeel van het hof geen aanleiding om te vermoeden dat verweerder daar mogelijk bij betrokken was. Deze e-mailberichten geven voor een ander dan de toenmalige bestuurder geen aanknopingspunt voor de eventuele betrokkenheid van verweerder; dat verweerder in bcc is geadresseerd was voor de ontvangende partijen, waaronder klaagsters, niet te zien. Ook de inhoud van die berichten geven geen aanknopingspunt voor enige mogelijke betrokkenheid van verweerder. Verweerder heeft zijn stellingen – tegenover de gemotiveerde betwisting van klaagsters - verder niet onderbouwd. Ook dit punt slaagt niet. Het hof komt aldus niet toe aan de vraag of navraag naar aanleiding van die berichten soelaas had kunnen bieden voor klaagsters.
5.14 Tot slot volgt het hof het beroep van verweerder op de éénjaarstermijn in de zin van art. 46g lid 2 Advw niet. Die termijn ziet op de situatie dat de gevolgen van het handelen redelijkerwijs pas na de verstreken driejaarstermijn uit lid 1 bekend zijn geworden. Die situatie is in deze zaak niet aan de orde.
5.15 Het hof concludeert derhalve dat het beroep van verweerder gericht tegen de ontvankelijk verklaring van klaagsters in hun klacht faalt en de beslissing van de raad op dit onderdeel bekrachtigd dient te worden.
overwegingen hof – beroep verweerder
5.16 Als onbetwist staat tussen partijen vast dat S. Ltd. de cliënte van verweerder is geweest. Ook heeft verweerder bevestigd dat hij als advocaat is opgetreden voor de opdrachtgever participatieovereenkomst. Verder heeft verweerder ter zitting van het hof verklaard dat de toenmalige bestuurder hem in verschillende hoedanigheden benaderde met vragen om advies.
5.17 Naar het oordeel van het hof moet verweerder ook geacht worden als advocaat voor L. Ltd. te hebben opgetreden. Daartoe overweegt het hof het volgende.
- Klaagsters vormen een groep van vennootschappen, waarvan de (indirecte) aandeelhouders/natuurlijke personen achter de verschillende vennootschappen steeds dezelfde personen zijn en die gezamenlijke doelstellingen nastreefden. De opdrachtgever participatieovereenkomst was een samenwerking van twee betrokkenen, waarvan er één medeaandeelhouder was van L. Ltd. en S. Ltd. en één blijkens zijn verklaring ter zitting van het hof regelmatig telefonisch contact had met verweerder in verband met juridische aangelegenheden die speelden binnen de groep en declaraties van verweerder voldeed. Verweerder heeft deze verklaring niet betwist.
- Voorafgaand aan de participatieovereenkomst zijn tussen diezelfde partijen afspraken gemaakt als basis voor de participatieovereenkomst. Verweerder is via de toenmalige bestuurder door deze betrokkenen benaderd om ‘een en ander juridisch te fatsoeneren’, waarbij twee anderen dan de bestuurder verantwoordelijk waren voor de betaling van verweerder (zie onder 3.3).
- In de participatieovereenkomst is L. Ltd. uitdrukkelijk aangewezen als rechtsopvolger van de opdrachtgever participatieovereenkomst. Laatstgenoemde vennootschap was ten tijde van de participatieovereenkomst in liquidatie en de doelstelling van de betrokken partijen was de samenwerking in L. Ltd. te vervolgen, zo is door klaagsters gesteld en door verweerder niet betwist ter zitting van het hof.
- In de hiervoor genoemde overeenkomst is expliciet opgenomen dat verweerder ‘al hetgeen doet verrichten wat dienstbaar is in het kader van de tussen [de opdrachtgever participatieovereenkomst] en [L. Ltd.] bekende concernstructuur’.
- De bestuurder van de andere vennootschap (waaraan in april 2013 de licentierechten waren overgedragen) heeft verklaard dat verweerder in de licentiekwestie de huisadvocaat bleek en dat verweerder had bericht dat een overeenkomst kon worden gesloten. Aangezien de andere vennootschap L. Ltd. als wederpartij had, acht het hof de conclusie gerechtvaardigd dat verweerder richting de andere vennootschap is opgetreden namens L. Ltd..
5.18 Het hof kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verweerder ook als advocaat van S. B.V. heeft opgetreden. Vanzelfsprekend had S. B.V. als exclusief sublicentienemer een groot belang bij de licentiekwestie. De vraag of dat gegeven onder de nog nader vast te stellen feiten en omstandigheden (zie hierna) tot het oordeel zou leiden dat het verweerder (ook) jegens S. B.V. niet vrij stond om in strijd met haar belang te adviseren, beantwoordt het hof in dit stadium niet.
5.19 In de civiele aansprakelijkheidsprocedure van klaagsters tegen de toenmalige bestuurder is in vier verschillende processtukken door de (opvolgende) advocaat van de toenmalige bestuurder uitdrukkelijk en gemotiveerd toegelicht dat de toenmalige bestuurder in de licentiekwestie heeft gehandeld op advies van verweerder (zie hiervoor onder 3.14-3.16).
5.20 Tegenover deze verklaringen staan verklaringen van verweerder en een later door de toenmalige bestuurder afgelegde verklaring (zie onder 3.18).
5.21 Gelet op deze uiteenlopende lezingen over verweerders betrokkenheid in de licentiekwestie en de ernst van het verwijt tegen verweerder, acht het hof het instellen van een nader onderzoek naar de feiten noodzakelijk. Het hof wenst daarom de toenmalige bestuurder onder ede te horen als getuige over de betrokkenheid van verweerder in de licentiekwestie.
5.22 Op grond van artikel 49 lid 4 jo. artikel 57 lid 2 Advocatenwet draagt het hof het horen van deze getuige op aan mr. E.W. de Groot, plaatsvervangend voorzitter van het hof. Om proceseconomische redenen zal de griffie zelf zorgdragen voor de oproeping van deze getuige.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 heropent het onderzoek;
6.2 bepaalt dat op een nader te bepalen tijdstip en plaats de toenmalige bestuurder zal worden opgeroepen om als getuige te worden gehoord;
6.3 draagt het horen van de getuige op aan mr. E.W. de Groot, plaatsvervangend voorzitter van het hof;
6.4 houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 september 2021.