Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-09-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:184

Zaaknummer

210079

Inhoudsindicatie

Klacht over advocaat wederpartij in familiezaak. Wederzijds beroep. Het beroep van verweerster dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het gebeurde al te lang geleden is en zij de precieze gang van zaken zich niet kan heugen, faalt. Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door ondanks de onherroepelijke gerechtelijke uitspraken, het oordeel van klagers behandelaren en het rapport van RvdK waaruit volgt dat zij geen risico van recidive van ontucht bij klager zien, toch (klacht)brieven te blijven sturen naar instanties dat klager een agressieve pedofiel is en meer van dit soort opvattingen van haar cliënte als feitelijk en neutraal te presenteren. Het beroep van klager faalt, omdat het verweerster vrij stond om met haar cliënte andere processtappen te verkennen en zich niet neer te leggen bij de uitspraak van het gerechtshof. Waarschuwing.

Uitspraak

BESLISSING

van 20 september 2021

in de zaak 210079

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 8 februari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) (zaaknummer: 20-744/A/A). In deze beslissing is klager in zijn klachten ontvankelijk verklaard. Verder zijn de klachtonderdelen a en b gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard en is klachtonderdeel c ongegrond verklaard. De raad heeft aan verweerster de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerster is verder veroordeeld tot betaling van het griffierecht ad € 50,- en de reiskosten ad € 50,- aan klager en van de proceskosten ad € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:32 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van verweerster tegen deze beslissing is op 8 maart 2021 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof en op 10 maart 2021 per gewone post.

2.2    Het hoger beroepschrift van klager tegen deze beslissing is 10 maart 2021 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof en op 11 maart 2021 per gewone post.

2.3    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van verweerster;

-    het verweerschrift van klager;

-    de e-mail van klager aan het hof van 8 juni 2021 met bijlagen;

-    de e-mail van de gemachtigde van verweerster aan het hof van 11 juni 2021 met bijlage;

-    een afschrift van het op 17 juni 2021 gehouden requisitoir van de officier van justitie in de strafzaak tegen de voormalig cliënte van verweerster, door klager op de ochtend van de zitting bij het hof per e-mail aan het hof en de gemachtigde van verweerster toegezonden.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 juni 2020. Daar verschenen klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.L.F.J. Schyns. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, waarbij voor verweerster het woord is gevoerd door haar gemachtigde. De spreekaantekeningen maken ook onderdeel uit van het dossier van het hof.

 

3    FEITEN

3.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld omdat daartegen geen beroepsgrond is gericht. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die zijn komen vast te staan, de volgende.

3.2    Klager is verwikkeld geweest in procedures tegen zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw dan wel de cliënte van verweerster) over de omgang met en het gezag over hun minderjarige zoon (hierna: de zoon). Verweerster heeft de vrouw daarbij van november 2010 tot 27 oktober 2011 als advocaat bijgestaan.

3.3    De vrouw heeft in 2010/2011 drie keer tegen klager aangifte gedaan van (onder meer) mishandeling. Het Openbaar Ministerie heeft de aangiftes geseponeerd.

3.4    Bij beschikking van 4 november 2010 heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) de echtscheiding tussen klager en de vrouw uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat eerst een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) moest worden verricht, voordat de rechtbank een beslissing kon nemen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de gezagsvoorziening en de definitieve zorg- en contactregeling met de zoon.

3.5    Op 6 april 2011 heeft de vrouw tegen klager aangifte gedaan van (onder meer) ontucht met de zoon. Het Openbaar Ministerie heeft de aangifte geseponeerd.

3.6    Op 28 juni 2011 heeft de RvdK de rechtbank geadviseerd de zoon onder toezicht te stellen en de behandeling van de verzoeken omtrent de voorziening in het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor zes maanden aan te houden, om klager en de vrouw in de gelegenheid te stellen een mediationtraject te doorlopen.

3.7    Bij beschikking van 27 oktober 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw is belast met het gezag over de zoon. De rechtbank heeft deze beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Klager heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij beschikking van 25 april 2012 heeft dat hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en klager belast met het eenhoofdig gezag over de zoon. Het hof heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen:

“In het belang van de minderjarige acht het hof het noodzakelijk dat één van de ouders met het gezag wordt belast. Zowel de moeder als de vader wordt in staat geacht het gezag over de minderjarige alleen uit te oefenen. De vader staat naar het oordeel van het hof echter meer open voor de invulling van een gelijkwaardig ouderschap en de bevordering van de banden met de andere ouder. Hij wordt door het hof in staat geacht daaraan invulling te geven op een zodanige wijze dat de moeder een belangrijke rol in het leven van de minderjarige blijft vervullen. In de proceshouding van de moeder daarentegen ziet het hof belemmeringen om, bij eenhoofdig gezag van de moeder, de vader een rol van betekenis te laten behouden in het leven van de minderjarige. Bij de afwegingen heeft het hof betrokken dat de vader in het verleden is veroordeeld voor ontucht met minderjarigen, maar dit gegeven acht het hof van onvoldoende gewicht om daaraan thans nog een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Het hof heeft daarbij gelet op de openhartigheid van de vader met betrekking tot zijn verleden, de behandelingen die hij heeft ondergaan, het oordeel van zijn behandelaren en het rapport van de raad. Dat de vader een gevaar vormt voor de minderjarige, zoals de moeder heeft gesteld, kan het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader en bezien in het licht van de uitgebrachte rapportages, niet als vaststaand aannemen. Het hof betrekt daarbij dat al zeer lange tijd sprake is van zeer ruime onbegeleide omgangsregeling van de vader met de minderjarige.”

3.8    In 2013 heeft verweerster de vrouw bijgestaan in een klachtprocedure bij de RvdK. In het kader van die klachtprocedure heeft verweerster op 15 januari 2013 een brief aan de RvdK geschreven, met onder meer de volgende inhoud:

“(…)

Inleiding

(…)

[hof: p. 3:] Met deze conclusie [hof: in het rapport van 28 juni 2011; hiervoor weergegeven in 3.7] is de Raad volledig voorbij gegaan aan de problematiek van geweld, pedofilie en het manisch controlerende gedrag van de man en het risico dat dit zou kunnen zijn voor [de zoon].

(…)

De klacht

Mevrouw heeft gedurende het raadsonderzoek in extenso uiteengezet dat de agressie, de pedofilie en het manisch controlerende gedrag aan de zijde van [klager] een risico vormen voor [de zoon] en dit standpunt serieus moet worden genomen.

[Klager] heeft [de vrouw] gedurende het huwelijk stelselmatig mishandeld.

(…)

[hof: p. 4:] Voorts heeft [de vrouw] aangegeven dat zich na te noemen gebeurtenissen hebben voorgedaan:

(…)

•    Ontslag hulpverleningsinstantie voor straatkinderen in Guatemala vanwege seksueel misbruik van deze kinderen;

(…)

[hof: p. 7:] Met betrekking tot de pedofilie van de man hebben de raadsonderzoekers, zonder nader onderzoek, aangenomen dat de stellingen van [klager]  dat hij genezen was en nimmer meer de fout in zou gaan, waar waren.

(…)

[hof: p. 11:] Conclusie

Mevrouw acht het zeer kwalijk en onbegrijpelijk dat er in het onderzoek van de Raad compleet voorbij is gegaan aan de problematiek van agressie en pedofilie aan de zijde van [klager] en het risico dat dit vormt voor [de zoon].(…)

Het is onbegrijpelijk dat de Raad in het gehele rapport geen enkele overweging wijdt aan de pedofilie en de agressie van [klager] en of dit al dan niet een risico vormt voor [de zoon].”

3.9    Naar aanleiding van deze brief heeft de RvdK verweerster gewezen op het door de RvdK op 1 oktober 2010 opgemaakte rapport, waarin volgens de RvdK al is ingegaan op de door verweerster gestelde problematiek aan de zijde van klager. Vervolgens heeft verweerster op 27 maart 2013 een tweede brief aan de RvdK geschreven, waarin zij onder meer heeft vermeld:

Tijdens ons onderhoud bij u op kantoor (…) gaf (…) als verklaring voor het feit dat er in het raadsrapport van 28 juni 2011 geen aandacht is besteed aan het huiselijk geweld waar [de zoon]  aan bloot is gesteld alsmede geen onderzoek is gedaan naar het risico dat [klager] voor [de zoon] zou kunnen vormen, gelet op zijn agressie, pedofilie (waar hij tot tweemaal toe voor is veroordeeld) en manisch controlerend gedrag, dat hier in het raadsrapport van 1 oktober 2010 reeds uitvoerig aandacht aan is besteed.

(…)

Niettegenstaande het feit dat [de vrouw] gedurende het raadsonderzoek in 2011 in extenso heeft uiteengezet dat de agressie, de pedofilie en het manisch controlerende gedrag aan de zijde van [klager]  een risico vormen voor [de zoon] (…)

3.10 In april 2013 heeft e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de vrouw en de directeur van [naam onderzoeksbureau]. De vrouw had [naam onderzoeksbureau] ingehuurd om een dreigings- en risicoanalyse en persoonlijkheidsprofiel over klager op te stellen.

3.11 Op 3 april 2013 heeft de vrouw een e-mail van verweerster aan de directeur van [naam onderzoeksbureau] doorgestuurd met als bijlage de hiervoor in 3.9 genoemde brief aan de RvdK. In een e-mail van 16 april 2013 heeft de directeur van [naam onderzoeksbureau] de vrouw onder meer geschreven:

“I have talked to [verweerster] again and we agreed to use the BSF report for three purposes.

1.The complaint to the RvdK. (…)

2.    Furthermore [verweerster] thought it would also be a good idea to also use the BSF report for the Kinder-ombudsman.

3.    Finally we will use it to file a request for “wijziging gezag en omgang” in order for you to regain custody of [de zoon].

(…) [Verweerster] also told me she is not available to take your case again because Bureau Jeugdzorg might get involved again (see above) and they are her client already.”

 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a) Verweerster heeft haar positie als advocaat misbruikt door zich tot spreekbuis te maken van kwetsende verdachtmakingen van haar cliënte bij de overheid en zij heeft daarbij objectieve informatie die haar (herhaalde) verdachtmakingen weersprak genegeerd.

b) Verweerster heeft in de klachtbrieven aan de RvdK beweringen herhaald waarvan zij op grond van de processtukken wist dat die feitelijk onjuist en/of gemotiveerd betwist waren, waaronder de wens van klager tot nader onderzoek.

c) Verweerster heeft haar positie als advocaat misbruikt door in 2013 actief mee te werken aan een plan om de zoon door middel van een voorlopige ondertoezichtstelling en spoeduithuisplaatsing bij klager weg te halen uit kennelijke onvrede met de beschikking van het hof.

 

5    BEOORDELING

overwegingen raad

5.1 De raad heeft het beroep van verweerster op niet-ontvankelijkheid van de klacht verworpen. De raad heeft verwezen naar artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet dat bepaalt dat voor het indienen van een klacht een vervaltermijn geldt van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad heeft vervolgens het verweer van klager gehonoreerd dat hij pas in september 2017 bekend is geraakt met de brieven van verweerster aan de RvdK van 15 januari 2013 en 27 maart 2013. De raad heeft geconcludeerd dat de klacht binnen de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is ingediend en ontvankelijk is.

De raad heeft vervolgens klachtonderdelen a en b gezamenlijk behandeld en geoordeeld dat deze klachtonderdelen gegrond zijn voor zover betrekking hebbend op de door verweerster in haar brieven aan de RvdK opgenomen passage inhoudende dat klager de vrouw gedurende het huwelijk stelselmatig heeft mishandeld en de vermelding dat bij klager problematiek van agressie en pedofilie aan de orde zou zijn wat een risico voor de zoon zou vormen. De vermelding door verweerster van een ontslag van klager bij een hulpverleningsinstantie voor straatkinderen in Guatemala achtte de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, onder meer omdat verweerster daarbij expliciet had aangegeven dat het om een standpunt van haar cliënte ging.

De raad heeft klachtonderdeel c ongegrond verklaard. De vrouw heeft [naam onderzoeksbureau] ingehuurd om een rapport over klager op te stellen dat mogelijk gebruikt zou kunnen worden in procedures met als doel dat de vrouw met het gezag over de zoon zou worden belast. Dat de directeur van [naam onderzoeksbureau] hierover overleg heeft gehad met verweerster is onvoldoende voor de conclusie dat verweerster haar positie als advocaat heeft misbruikt, aldus de raad.

Hoewel de raad in beginsel een berisping een passende maatregel achtte, heeft hij gelet op het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het indienen van de klacht volstaan met het opleggen van een waarschuwing.

beroepsgronden

5.2    Verweerster heeft in hoger beroep, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat:

i) de raad ten onrechte de aanvullende/verzwaarde maatstaf voor het handelen van advocaten in familiezaken heeft gehanteerd (grief 1);

ii) de raad uit het oog heeft verloren dat de brieven zijn geschreven in het kader van een klacht bij de RvdK en geen brieven ‘jegens klager’ betroffen (grief 2);

iii) de door de raad als tuchtrechtelijk verwijtbaar geoordeelde passages duidelijk als meningen van de vrouw zijn weergegeven en het verweerster vrij stond die meningen weer te geven (grieven 3 en 4);

iv) de raad de klacht ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het gaat om een uitzonderlijk lang geleden klachtwaardig handelen waartegen verweerster zich niet naar behoren kan verdedigen (grief 5).

5.3    Klager heeft in hoger beroep, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat:

- de raad ten onrechte de oordelen van de officier van justitie buiten de tuchtrechtelijke beoordeling heeft gelaten;

- de raad ten onrechte andere uitlatingen van verweerster in haar brieven aan de RvdK niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft geacht en onvoldoende oog heeft gehad voor het herhalende karakter van een groot aantal zeer ernstige aantijgingen waarover al in 2012 een definitief oordeel was geveld;

- de raad ten onrechte het actief bijdragen door verweerster aan het plan om de zoon bij klager weg te halen als adviseren van haar cliënte en het [naam onderzoeksbureau] team heeft aangemerkt en daarmee niet de daadwerkelijke klacht heeft beoordeeld.

overwegingen hof

ontvankelijkheid

5.4    Verweerster heeft niet gemotiveerd betwist dat klager niet eerder dan in 2017 kennis droeg van de brieven van verweerster aan de RvdK uit 2013. Tijdens de zitting bij het hof is namens verweerster nader aangevoerd, dat het niet meer eerlijk en rechtvaardig is dat verweerster zich in 2019 nog moest verantwoorden voor een handelen in 2013. Volgens verweerster leidt het tijdsverloop ertoe dat er geen eerlijk proces in de zin van het EVRM meer kan plaatsvinden en is de klacht daarom niet-ontvankelijk. Het hof volgt verweerster daarin niet. Voorop staat dat klager zijn klacht binnen de in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet heeft ingediend. De klacht ziet voor een aanzienlijk deel op twee brieven die verweerster aan de RvdK stuurde. Het zijn concrete verwijten gebaseerd op de door verweerster in die brieven gehanteerde bewoordingen. Verweerster kan die verwijten aan de hand van die brieven weerspreken en dat heeft zij ook gedaan. Voor zover de klacht ook ziet op de betrokkenheid van verweerster bij het bespreken van de eventuele inzet van het rapport van [naam onderzoeksbureau] in procedures tegen klager, heeft verweerster zich eveneens voldoende kunnen verdedigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat omtrent die betrokkenheid e-mailwisseling in het geding is gebracht, waarop verweerster heeft kunnen reageren. Al met al is niet gebleken dat verweerster door het tijdsverloop onredelijk in haar verweermogelijkheden is beknot. Evenals de raad acht het hof de klacht ontvankelijk.

klachtonderdelen a en b

5.5    Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerster, die de belangen behartigde van de wederpartij van klager, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de  wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vergelijk HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).

5.6 Verweerster heeft aangevoerd dat het haar vrij staat om de mening van haar cliënte weer te geven in een klacht tegen de RvdK en dat een beperking hierin een onacceptabele inbreuk zou zijn op de vrijheid van meningsuiting van haar cliënte en van haarzelf als advocaat. Op zichzelf genomen is dit juist, maar verweerster verliest hierbij uit het oog dat aan de wijze waarop verweerster dat mag doen en aan de daarbij gekozen bewoordingen grenzen zijn gesteld, zoals in de hierboven aangehaalde maatstaf tot uitdrukking is gebracht.

5.7    Naar het oordeel van het hof heeft verweerster die grenzen in verschillende passages in haar brieven aan de RvdK overschreden. Het hof doelt daarbij op de herhaalde passages over ‘de agressie, de pedofilie en het manisch controlerend gedrag’ van klager. Anders dan verweerster heeft aangevoerd, is (lang) niet altijd duidelijk dat zij daarmee enkel een opvatting van haar cliënte weergeeft. Uiteraard hoeft verweerster niet elke alinea te beginnen met ‘mevrouw vindt’, maar zoals verweerster het nu heeft verwoord is verschillende malen onduidelijk of het een mening van haar cliënte betreft of een voldoende onderbouwd of zelfs vaststaand feit. Een helder en volledig beeld op dit punt mocht van verweerster verwacht worden, temeer vanwege het delicate onderwerp pedofilie, het stigmatiserende risico in dat verband en het gegeven dat het gerechtshof Den Haag in april 2012 bij zijn oordeel om klager met het eenhoofdig gezag over zijn zoon te belasten uitdrukkelijk had betrokken dat klager in het verleden is veroordeeld voor ontucht met minderjarigen, maar dat mede gelet op de behandelingen die klager heeft ondergaan, het oordeel van zijn behandelaren en het rapport van de RvdK niet is gebleken dat klager een gevaar voor zijn zoon vormt.

5.8    Verweerster was met dit oordeel van het Haagse gerechtshof bekend. Zij heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken dat zij ook bekend was met de in 2010 door de behandelaren van klager gegeven informatie inhoudende, kort gezegd, dat zij geen risico van recidive zagen en geen agressieproblematiek hadden geconstateerd. Datzelfde geldt voor wat betreft de in 2011 door de hoofdbehandelaar van klager gegeven toelichting op de conclusie in 1997 van de kliniek waar klager toen in behandeling was inhoudende dat het recidiverisico laag/minimaal was. Het stond verweerster vrij om in opdracht van haar cliënte het onderzoek door de RvdK te bekritiseren en om onderzoek te doen naar de mogelijkheden om in rechte een andere gezagsbeslissing te bewerkstelligen, al dan niet op grond van een door [naam onderzoeksbureau] opgesteld rapport, maar zij had de hiervoor genoemde grenzen daarbij in acht moeten nemen. De steeds weer herhaalde passages over ‘de agressie, de pedofilie en het manisch controlerend gedrag’ van klager waarbij het op verschillende plaatsen in haar zeer uitvoerige brief van 15 januari 2013 maar ook in haar brief van 27 maart 2013 niet duidelijk is dat het enkel een mening van haar cliënte betreft en het negeren van indicaties dat die mening van haar cliënte niet juist was, althans in ieder geval afweek van eerder door behandelaren van klager verstrekte informatie, zijn ook naar het oordeel van het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar. In dit verband heeft het hof ook in aanmerking genomen dat verweerster in haar brief van 15 januari 2013 tegen beter weten in heeft geschreven dat de RvdK zonder nader onderzoek heeft aangenomen dat de stellingen van klager dat hij genezen is en nooit meer de fout zou ingaan, waar waren. Verweerster wist immers dat de behandelaren van klager informatie hadden gegeven omtrent het ontbreken van enig recidiverisico. Voor zover verweerster bedoeld heeft te betogen dat zij niet wist dat de RvdK dat wist, gaat het hof daaraan voorbij. Verweerster wist immers zelf in ieder geval van die door de behandelaren gegeven informatie. Verder heeft klager aangevoerd dat verweerster toen zij haar eerste brief aan de RvdK schreef al bekend was met het rapport van de RvdK van 1 oktober 2010, waarin aandacht was besteed aan de door haar cliënte gestelde problematiek bij klager. Verweerster heeft betwist dat zij dat rapport in januari 2013 kende. Daargelaten dat het hof dat niet aannemelijk acht, blijkt uit de tweede brief van verweerster aan de RvdK dat zij na bestudering van het rapport van 1 oktober 2010 op geen enkele wijze haar toon heeft aangepast. Evenmin heeft zij de inhoud van haar eerste brief toen alsnog genuanceerd bijvoorbeeld in die zin, dat er weliswaar andersluidende informatie over klager is, maar dat haar cliënte onverminderd de door haar geschetste zorg heeft. Of verweerster ten tijde van haar brieven ook wist dat de aangiften van haar cliënte van mishandeling waren geseponeerd, behoeft gelet op het hiervoor gegeven oordeel geen bespreking.

5.9    Verweerster heeft door zo te handelen zich onnodig grievend over klager uitgelaten, standpunten als feiten gepresenteerd terwijl zij bovendien redenen had om aan de juistheid van het standpunt van haar cliënte te twijfelen en de belangen van klager onnodig geschaad zonder redelijk doel. Voor de klacht tegen de RvdK was het immers niet nodig om die klacht in te richten op de wijze als hiervoor tuchtrechtelijk verwijtbaar is geacht. Overigens hoeft de aan verweerster verweten handelwijze niet per se onder één van de in de maatstaf (zie hiervoor 5.5) genoemde begrenzingen te kunnen worden gebracht. De in die maatstaf genoemde vrijheid kan ook haar grens vinden in andere omstandigheden. Dergelijke overige relevante omstandigheden heeft het hof hiervoor in 5.7 en 5.8 genoemd.

5.10     Het feit dat de uitlatingen zijn gedaan in een klacht tegen de RvdK leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan verweerster heeft betoogd maakt dit feit niet dat de gewraakte uitlatingen niet ‘jegens klager’ zouden zijn gedaan, nog daargelaten dat dat niet zonder meer het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter zou wegnemen. Het zijn ernstige beschuldigen aan het adres van klager ten overstaan van een overheidsinstantie die een rol speelt dan wel opnieuw zou kunnen spelen bij een mogelijke nieuwe beslissing omtrent het gezag over zijn zoon. Dat wordt niet anders doordat klager mogelijk niet op de hoogte zou raken van deze brieven van verweerster aan de RvdK. Integendeel, klager kon zich immers toen niet verweren.

5.11     Het hof is dus evenals de raad van oordeel dat verweerster met haar hiervoor aangehaalde brieven aan de RvdK, meer in het bijzonder met de herhaalde passages over, kort gezegd, agressie en pedofilie aan de zijde van klager, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat is anders voor wat betreft de aangehaalde passage over ontslag door een hulpverleningsinstantie in Guatemala. Daar heeft verweerster duidelijk bij vermeld dat het (enkel) door haar cliënte aangedragen informatie betreft. Bovendien is niet komen vast te staan dat verweerster wist of redelijkerwijs kon weten dat die informatie mogelijk onjuist was, hetgeen niet zonder meer anders zou worden indien zou komen vast te staan dat verweerster toen bekend was met het verweer van klager op dit punt en zijn aangifte wegens smaad.

5.12     Gelet op de hiervoor gegeven oordelen heeft verweerster geen belang bij bespreking van haar eerste grief (maatstaf in familiezaken) en klager niet bij bespreking van zijn bezwaar dat de raad de opinies van het openbaar ministerie niet in zijn beslissing heeft opgenomen. Ten overvloede wijst het hof in verband met dit laatste nog erop dat hoewel niet uitgesloten is dat een standpunt van het openbaar ministerie relevantie heeft voor een tuchtzaak, dat standpunt van een ander gewicht is dan een (onherroepelijk) oordeel van de strafrechter. Bovendien toetst de tuchtrechter zelfstandig en die toets is een andere dan de in een strafzaak uit te voeren toets.

klachtonderdeel c

5.13     Volgens klager heeft verweerster meer gedaan dan het adviseren van haar cliënte en overige bij het [naam onderzoeksbureau] team betrokkenen. Zij heeft immers ook documenten gestuurd aan de directeur van de RvdK en met hem gesprekken gevoerd. Zo heeft zij actief bijgedragen aan het plan om zijn zoon bij hem weg te halen, aldus klager. Klager noemt dit een criminele opzet om een kind van zijn vader te beroven.

5.14 Het is voorstelbaar dat klager dat als zodanig heeft ervaren, mede gelet op het feit dat hij al jaren verwikkeld was in een strijd met de vrouw over de omgang met en het gezag over hun minderjarige zoon, waarbij klager zich steeds weer moest verweren tegen beschuldigingen van mishandeling, agressie en pedofilie. Het stond verweerster echter vrij om met het door de vrouw ingeschakelde bedrijf van [naam onderzoeksbureau] overleg te voeren met het oog op een mogelijke procedure om een voorlopige ondertoezichtstelling te verkrijgen en contact op te nemen met de directeur van de RvdK. Dat verweerster daarbij – afgezien van de hiervoor bij klachtonderdelen a en b besproken handelwijze - de grenzen van het tuchtrechtelijk toelaatbare heeft overschreden is niet komen vast te staan. Evenals de raad acht het hof klachtonderdeel c ongegrond.

aanvullende klacht d

5.15     Klager heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep een aanvullende klacht ingediend. Klager kan daarin niet worden ontvangen, aangezien in hoger beroep niet voor het eerst een nieuwe klacht aan het hof kan worden voorgelegd. Dat klager stelt dat deze aanvullende klacht ‘binnen de grenzen van dit conflict valt’ maakt dit niet anders.

maatregel

5.16     Het hof is van oordeel dat verweerster met de handelwijze zoals omschreven bij de klachtonderdelen a en b op laakbare wijze de betamelijkheidsnorm heeft overschreden. Daarbij komt dat verweerster eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld in een kwestie waarin zij voor de vrouw en tegen klager optrad. Verder heeft verweerster er geen blijk van gegeven enig inzicht te hebben in het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van haar handelwijze. In beginsel acht het hof dan ook een berisping een passende maatregel. Uitsluitend omdat de verweten gedragingen inmiddels acht jaar geleden hebben plaatsgevonden verenigt het hof zich met het oordeel van de raad om te volstaan met een waarschuwing.

proceskosten

5.17     Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep :                                                                                                                                 

a)    € 50,- kosten  van klager;

b)    € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c)    € 1.000,- kosten van de Staat.

5.18     Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

5.19     Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

 

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 bekrachtigt de beslissing van 8 februari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-744/A/A;

6.2 veroordeelt verweerster tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.3 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van

€ 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2021.

 

griffier    voorzitter     

       

De beslissing is verzonden op 20 september 2021.