Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:188
Zaaknummer
19-344
Inhoudsindicatie
Tussenbeslissing in verzetzaak. Overeenstemming over schriftelijke afdoening van deze zaak en van 19-345 tegen kantoorgenoot. De raad acht het, gelet op ingenomen standpunten in eerste aanleg en thans in verzet, nodig dat partijen zich daarover nader uitlaten tijdens een daartoe te bepalen mondelinge behandeling. De raad zal deze dan ook bepalen. Daaraan doet niet af dat klaagster eerder te kennen gegeven dat zij niet op een mondelinge behandeling zal verschijnen. Die gelegenheid wordt haar door dezen alsnog geboden. Aanhouding beslissing.
Uitspraak
Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden
van 15 februari 2021
in de zaak 19-344/AL/MN
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 7 oktober 2019 op de klacht van:
klaagster
over
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 28 november 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 29 mei 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 749216/MM/sd van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 7 oktober 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op dezelfde datum verzonden aan partijen.
1.4 Op 18 oktober 2019 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen.
1.5 Door de omstandigheden rondom Covid19 is de op 30 maart 2020 geplande zitting van de raad geannuleerd en verschoven naar 30 november 2020. Per e-mail van 10 november 2020 heeft klaagster (opnieuw; ook voorafgaand aan de zitting van 30 maart 2020) laten weten niet aanwezig te zullen zijn op die zitting. Aangezien daarmee door klaagster afstand is gedaan van een recht op zitting, heeft de raad met schriftelijke instemming namens verweerster op 17 november 2020 besloten om deze zaak schriftelijk zonder zitting af te doen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een nadere schriftelijke toelichting te geven en hebben daarvan gebruik gemaakt. Klaagster heeft dat gedaan in de e-mail van 10 november 2020, namens verweerster is de nadere toelichting per e-mail van 30 november 2020 toegestuurd.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift. Daarnaast heeft de raad kennisgenomen van:
- de e-mail met bijlage van klaagster van 10 november 2020;
- de e-mail van de gemachtigde van verweerster van 17 november 2020;
- de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerster van 30 november 2020.
2 VERZET EN VERWEER
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
a) de voorzitter heeft in rechtsoverweging 4.2 beslist dat klaagster moest begrijpen dat de ondertekening van de B-transactie aanstaande was, maar heeft daarin miskend dat de klacht jegens verweerster juist ging over de gelogen en/of achtergehouden informatie in de periode ná 29 juni 2018. Ter onderbouwing hiervan heeft klaagster aangevoerd dat:
- klaagster in het weekend na de eerste mediation deal na 22 juni 2018 was verteld dat die B-transactie hoogst onzeker was geworden,
- dat het getekend zijn van die overeenkomst weer aanleiding had kunnen geven onder andere om terug te gaan naar de deal van 22 juni 2018,
- de ondertekening daarvan al op 6 juli 2018 een feit was, zodat klaagster daarna aldus niet meer kon begrijpen dat er iets ‘aanstaande’ was,
- telkens als ernaar gevraagd werd door klaagster of zijn advocaat in de periode verweerster of haar kantoorgenoot, mr. V (hierna: mr. V), weinig concreet antwoordden dat er alleen maar een ‘letter of intent’ was gesloten,
- op 16 juli 2018 door de advocaat van klaagster aan verweerster werd gevraagd naar de stand van zaken van de B-transactie en of die wel door zou gaan, waarop slechts weinig concreet door mr. V is geantwoord dat er nog wat losse eindjes waren,
- verweerster daarover op 20 juli 2018 aan de advocaat van klaagster bewust verkeerde informatie heeft gegeven, klaagster heeft voorgelogen, door ten onrechte te blijven volhouden dat de tekst in artikel 1.3 sub a van de concept vaststellingsovereenkomst (VSO) - “geen andere rechtshandeling verricht tot vervreemding van enige onderneming afgezien van (…) de gesloten intentieovereenkomst met betrekking tot bedrijf [B] aan [P]” - juist was,
- verweerster ook op 23 juli 2018 relevante informatie willens en wetens heeft achtergehouden;
b) de voorzitter heeft in rechtsoverweging 4.3 op basis van de valse mededelingen van verweerster zonder onderzoek naar de waarheid ten onrechte geoordeeld zoals gedaan zonder rekening te houden met de deadline van 26 juli 2018 en daarbij ook geoordeeld dat klaagster geen nadeel heeft geleden wat onjuist was maar bovenal niet relevant voor de beoordeling van klacht.
2.2 Namens verweerster is gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij geen feitelijke informatie aan (de advocaat van) klaagster heeft verstrekt waarvan zij wist, dan wel had moeten weten, dat die onjuist was, zodat van schending van de huidige Gedragsregel 8 geen sprake is geweest. Op 23 juli 2018 heeft zij de term “intentieovereenkomst” in de concept-VSO doorgehaald en na kritiek daarop van de advocaat van klaagster contact opgenomen met mr. V. Naar aanleiding daarvan heeft zij aan klaagster uitgelegd waarom die term niet meer in de concept-VSO thuishoorde, hetgeen tuchtrechtelijk niet laakbaar is. Van een deadline was geen sprake, klaagster had alle tijd om de voorwaarden te heronderhandelen, zodat ook niet kan worden gesteld dat klaagster door die vermeende deadline schade heeft geleden.
3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de vaststaande feiten, met uitzondering van het navolgende, en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.
3.2 Ten aanzien van de vaststaande feiten heeft klaagster gesteld dat het feitenrelaas zoals dat in 1.4. tot en met 1.9 is opgenomen, door de voorzitter buiten beschouwing had moeten worden gelaten, omdat na de deal van 22 juni 2018 aan klaagster op 25 juni 2018 was gezegd dat de B-transactie hoogst onzeker was geworden. Alle feitelijke informatie die klaagster dus voor 25 juni 2018 over die B-transactie van verweerster of haar kantoorgenoot had gekregen, was door dat laatste nieuws van 25 juni 2018 achterhaald en niet meer relevant voor de beoordeling van de voorzitter, nu de beoordeling door de voorzitter had moeten gaan over de periode na de heronderhandelde deal van 29 juni 2018 en over de verkeerde informatie die klaagster toen heeft gekregen.
3.3 Verder heeft klaagster ten aanzien van randnummer 1.18 aangevoerd dat die weergave onjuist was aangezien mr. V op 17 juli 2018 niet heeft geantwoord dat er al op 6 juli 2018 een bindende koopovereenkomst was getekend maar gaf hij een nietszeggender vager antwoord op dat punt.
3.4 Namens verweerster wordt de inhoud van randnummer 1.20 onder de vaststaande feiten als volgt betwist. Daarin is ten onrechte vermeld dat ook de mediator bij het telefoongesprek aanwezig was, terwijl dat niet het geval was. Daarnaast betwist verweerster dat zij in dat telefoongesprek heeft gezegd dat er stappen zouden zijn gezet ten aanzien van de B-transactie. Volgens haar heeft zij op de vraag van de advocaat van klaagster of er ook rechtshandelingen waren verricht, geantwoord in de trant van “dat weet ik niet/ niet dat ik weet/ volgens mij niet”. Klaagster heeft het voorgaande in het verzetschrift in grote lijnen bevestigd maar in zoverre nog aangevuld dat verweerster en mr. V volgens klaagster juist steevast ontkennend hebben gereageerd op de concrete vraag of er nog rechtshandelingen waren aangegaan anders dan in de intentieovereenkomst.
3.5 De raad zal voornoemde feiten voor zover relevant aan de beoordeling van het verzet ten grondslag leggen.
3.6 Voor de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.
4 BEOORDELING
4.1 De raad acht het, gelet op ingenomen standpunten in eerste aanleg en thans in verzet, nodig dat partijen zich daarover nader uitlaten tijdens een daartoe te bepalen mondelinge behandeling. De raad zal deze dan ook bepalen. Daaraan doet niet af dat klaagster eerder te kennen gegeven dat zij niet op een mondelinge behandeling zal verschijnen. Die gelegenheid wordt haar door dezen alsnog geboden.
4.2 De raad houdt iedere verdere beslissing aan.
BESLISSING
De raad van discipline:
- bepaalt dat de verzetzaak, gelijktijdig met de samenhangende verzetzaak 19-345, zal worden behandeld op de zitting van de raad van 7 juni 2021 in het Paleis van Justitie te Arnhem op een nader te bepalen tijdstip; partijen ontvangen te zijner tijd een oproeping daarvoor;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold, E.M.G. Pouls, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 15 februari 2021