Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-08-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2021:152
Zaaknummer
20-798/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat over kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder heeft erkend dat hij het aan klager gegeven advies niet schriftelijk heeft vastgelegd. Dit is onzorgvuldig en nu klager heeft gesteld dat verweerder hem voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst van 3 april 2017 niet erover heeft geïnformeerd dat de wettelijke alimentatieverplichting loopt tot 21 jaar, is het aan verweerder om het tegendeel te bewijzen. Naar het oordeel van de raad is verweerder er niet in geslaagd dat bewijs te leveren. De raad is dan ook van oordeel dat ervan uit gegaan moet worden dat klager niet naar behoren is geadviseerd over de omvang van zijn onderhoudsplicht. Dat is onzorgvuldig en daarvan kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het ontbreken van een behoorlijke schriftelijke vastlegging van het gegeven advies komt in strijd met de gedragsregels 12 (zorgvuldigheid) en 16 lid 1 (informatieplicht). In de onderhavige zaak rustte naar het oordeel van de raad bovendien een extra zorgplicht op verweerder omdat hij wist dat klager ten gevolge van het hem overkomen auto ongeluk kampte met een beperking. Die zorgplicht heeft verweerder geschonden. De klacht is op grond van het voorgaande gegrond. De raad acht in dezen een berisping een passende maatregel.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 23 augustus 2021
in de zaak 20-798/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
Klager
over:
Verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief d.d. 24 juli 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 oktober 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-087 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 21 juni 2021. Daarbij waren klager, vergezeld van zijn partner, en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12 en van de volgende nagekomen stukken:
- de brief van klager d.d. 6 november 2020.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is in 2014 een ernstig auto ongeval overkomen, ten gevolge van waarvan klager lijdt aan (korte termijn) geheugenverlies. Verweerder heeft klager in 2016 en 2017 bijgestaan in het kader van de afwikkeling van de buitenhuwelijkse relatie van klager met X. Op 3 april 2017 hebben klager en X in dit verband een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is in artikel IV een beding voor een (studie) bijdrage voor de kinderen van klager en X in de leeftijd van 21 tot 25 jaar opgenomen. Dit beding luidt als volgt:
“De ouders verplichten zich aan een kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van de ouders is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zo nodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit ouderschapsplan geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.”
2.3 Klagers zoon is op 4 mei 2018 21 jaar geworden. Klager is vanaf mei 2018 gestopt met het betalen van een bijdrage aan zijn zoon.
2.4 Begin 2019 heeft klagers zoon een kort geding tegen klager aanhangig gemaakt waarin hij betaling van de hierboven genoemde (studie)bijdrage heeft gevorderd. Klager is in deze procedure bijgestaan door mr. E, advocaat. Bij vonnis d.d. 13 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant klager veroordeeld tot het betalen van de studiebijdrage vanaf 4 mei 2018.
2.5 Bij brief d.d. 9 juli 2020 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem niet naar behoren had geadviseerd, met schade voor klager tot gevolg. Verweerder heeft aansprakelijkheid afgewezen.
2.6 Klager heeft bij brief van 24 juli 2020, door de deken ontvangen op 31 juli 2020, een klacht bij de deken ingediend over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:
klager voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst van 3 april 2017 niet erover heeft geïnformeerd dat de wettelijke alimentatieverplichting loopt tot 21 jaar.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Ontvankelijkheid
Klager verwijt verweerder dat hij hem voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst van 3 april 2017 niet erover heeft geïnformeerd dat de wettelijke alimentatieverplichting loopt tot 21 jaar. Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat klager niet in de klacht kan worden ontvangen, omdat klager de klacht te laat heeft ingediend, aldus verweerder. De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
5.2 Klager heeft zich bij brief d.d. 24 juli 2020, door de deken ontvangen op 31 juli 2020, met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Dat klager reeds op of voor 31 juli 2017 kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van het verweten nalaten is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Verweerder heeft naar voren gebracht dat het hem onaannemelijk voorkomt dat mr. E, tijdens de bijstand aan klager bij het kort geding in 2019, klager niet zou hebben gewezen op het feit dat artikel IV verder gaat dan hetgeen waartoe klager wettelijk verplicht is. De raad overweegt in dat verband dat dit in het midden kan blijven, omdat, al zou mr. E klager hierop in 2019 hebben gewezen en klager aldus in 2019 met het nalaten van verweerder bekend zou zijn geworden, hij de klacht nog steeds binnen de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet genoemde termijn heeft ingediend.
5.3 De raad is op grond van het bovenstaande van oordeel dat klager tijdig heeft geklaagd en in de klacht kan worden ontvangen.
5.4 Beoordeling
De klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënte te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarde advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
5.5 Verweerder heeft erkend dat hij het aan klager gegeven advies niet schriftelijk heeft vastgelegd. Dit is onzorgvuldig en nu klager heeft gesteld dat verweerder hem voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst van 3 april 2017 niet erover heeft geïnformeerd dat de wettelijke alimentatieverplichting loopt tot 21 jaar, is het aan verweerder om het tegendeel te bewijzen. Naar het oordeel van de raad is verweerder er niet in geslaagd dat bewijs te leveren. De raad is bij deze stand van zaken dan ook van oordeel dat ervan uit gegaan moet worden dat klager niet naar behoren is geadviseerd over de omvang van zijn onderhoudsplicht. Dat is onzorgvuldig en daarvan kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het ontbreken van een behoorlijke schriftelijke vastlegging van het gegeven advies komt in strijd met de gedragsregels 12 (zorgvuldigheid) en 16 lid 1 (informatieplicht). In de onderhavige zaak rustte naar het oordeel van de raad bovendien een extra zorgplicht op verweerder, omdat hij wist dat klager ten gevolge van het hem overkomen auto-ongeluk kampte met een beperking. Die zorgplicht heeft verweerder geschonden. De klacht is op grond van het voorgaande gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Zoals hierboven overwogen kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat hij klager niet naar behoren heeft geadviseerd. De raad acht in dezen een berisping een passende maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. A. Groenewoud, E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 augustus 2021.
Griffier Voorzitter