Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-09-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:168

Zaaknummer

21-678/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over het declareren naast een toevoeging kennelijk ongegrond. Verweerder heeft met zijn beroep op zijn retentierecht niet onbetamelijk gehandeld.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 september 2021 in de zaak 21-678/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 2 augustus 2021 met kenmerk K024 2021 ar/ak en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 6 (procedureel).

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder heeft klager in 2017 op toevoegingsbasis bijgestaan in een hoger beroepsprocedure omtrent klagers verblijfsrecht. Klager heeft een eigen bijdrage van € 196,- betaald.

1.2    Verweerder heeft klager daarna bijgestaan bij de aanvraag van een verblijfsvergunning. Bij e-mail van 12 oktober 2018 heeft verweerder aan klager onder meer geschreven:

“Hierbij bevestig ik uw verzoek om begeleiding bij het voorbereiden en indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning (…).

Voor mijn werkzaamheden kan geen gefinancierde rechtsbijstand worden verkregen, althans behandel ik deze zaak enkel op betalende wijze en niet op basis van gefinancierde rechtsbijstand. Wij spraken af, dat ik als volgt zal declareren:

Honorarium: € 240,- per uur (exclusief onderstaande kosten en btw)”

Bij de e-mail is een (voorschot) factuur gevoegd ten bedrage van € 3.000,- (inclusief btw).

1.3    Bij e-mail van 1 februari 2019 heeft verweerder aan klager onder meer geschreven:

“Bijgaand treft u factuur 170308 met betrekking tot de verrichte werkzaamheden aan, waarop het betaalde voorschot in mindering is gebracht. (…)

Ik attendeer u er wel op dat de tijd die ik vanaf nu in uw zaak steek wel in rekening zal moeten brengen en dat ik daarmee vanwege de complicaties (…) dus boven het ingeschatte aantal uren uit zal komen.”

1.4    Bij e-mail van 5 maart 2019 heeft verweerder klager het (positieve) besluit van de IND gezonden en heeft hij klager bericht dat hij bereid is een soepele betalingsregeling te treffen voor de betaling van de factuur.

1.5    Bij e-mail van 26 maart 2019 heeft verweerder aan klager geschreven dat hij graag een voorstel tot afbetaling van het openstaande bedrag ontvangt.

1.6    Bij e-mail van 25 oktober 2019 heeft klager aan verweerder laten weten dat hij een nieuwe advocaat heeft gevonden die zijn zaak overneemt en verzoekt hij verweerder het dossier aan hem te zenden.

1.7    Op 26 oktober 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer geschreven:

“Zolang u mijn kosten niet betaalt en u geen enkele zekerheid stelt, hoef ik uw stukken niet af te geven. Dit zijn ook de regels die de Orde van Advocaten in acht neemt en dit heb ik ook aan uw nieuwe advocaat laten weten. (…)

Verder is er geen grote spoed bij overdracht van de stukken, omdat uw advocaat uitstel kan vragen – en normaal gesproken ook krijgen – voor het indienen van een reactie. Dit heb ik ook met uw nieuwe advocaat besproken. Ook behandelt uw advocaat een nieuwe procedure en heeft zij de stukken die ik onder mij heb en die betrekking hebben op eerdere procedures in beginsel niet nodig.

(…) ik [doe] u een laatste voorstel. Als u van het openstaande bedrag (€ 2.583,23 inclusief incassokosten) € 1500 (inclusief alle kosten) betaalt, zal ik direct ná ontvangst van deze betaling het dossier naar u / uw advocaat opsturen, de rest van de rekening kwijtschelden en is uw zaak daarmee voor mij geheel afgedaan.”

1.8    Op 24 februari 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet door te declareren naast een toevoeging. Verweerder heeft een toevoeging aangevraagd voor de hoger beroepsprocedure, waarvoor klager een eigen bijdrage heeft betaald van € 196,-. Daarnaast wordt klager geconfronteerd met een verzoek tot betaling van een bedrag van € 1.500,- (verweerder vroeg eerst een bedrag van € 2.583,23). Verweerder heeft deze vordering inmiddels uit handen gegeven aan het Centraal Invorderingsbureau en zich op zijn retentierecht beroepen.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. Hij heeft klager op toevoegingsbasis bijgestaan in de hoger beroepsprocedure, waarbij klager alleen de eigen bijdrage en het griffierecht heeft betaald. De openstaande kosten hebben betrekking op verweerders begeleiding na de hoger beroepsprocedure. Verweerder verwijst naar zijn opdrachtbevestiging van 12 oktober 2018 waarin is opgenomen dat deze zaak op betalende basis zal worden gedaan tegen het in die opdrachtbevestiging genoemde uurtarief. Klager heeft zowel de voorschotfactuur als de daaropvolgende factuur voldaan en heeft op geen enkel moment aangegeven dat hij niet meer wilde dat de zaak op betalende wijze zou worden voortgezet. Pas nadat de verblijfsvergunning was verleend en verweerders werkzaamheden waren afgelopen, reageerde klager plotseling niet meer op verweerders verzoeken tot betaling van de laatste factuur, noch op verweerders voorstellen tot gedeeltelijke kwijtschelding en betaling in termijnen. Verweerder heeft reeds in oktober 2019 met klagers nieuwe advocaat gesproken over het niet afgeven van het dossier, waarna hij niets meer van klager en/of zijn nieuwe advocaat heeft vernomen. Verweerder stelt dat hij na betaling/zekerheidstelling door klager, al dan niet op een door de deken vermelde wijze, bereid is het dossier alsnog aan klager te verstrekken. 

3.2    De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    Vast staat dat verweerder klager op toevoegingsbasis heeft bijgestaan in een hoger beroepsprocedure. Na afronding van deze procedure wenste klager kennelijk verweerders bijstand bij de aanvraag van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft deze opdracht op betalende basis aangenomen, omdat – zo blijkt uit de opdrachtbevestiging van 12 oktober 2018 – voor dergelijke werkzaamheden geen gesubsidieerde rechtsbijstand kan worden verkregen. Voor het aanvragen van een verblijfsvergunning wordt in beginsel ook inderdaad geen toevoeging verstrekt. Verweerder heeft dan ook niet onbetamelijk gehandeld door deze opdracht van klager op betalende basis aan te nemen. Klager was daarmee bekend en akkoord, mede gelet op het feit dat hij in ieder geval de eerste factuur heeft voldaan en – zo stelt verweerder, wat door klager niet is betwist – ook de tweede factuur. Van het declareren naast een toevoeging, zoals klager stelt, is dan ook geen sprake.

4.2    Verweerder stelt dat klager alleen de laatste factuur – van aanvankelijk € 2.583,23 en later verminderd naar € 1.500,- – niet heeft voldaan en ook niet heeft gereageerd op verweerders berichten over gedeeltelijke kwijtschelding en afbetaling in termijnen. Verweerder heeft zich daarom beroepen op zijn retentierecht op het moment dat klager verzocht om overdracht van het dossier. Verweerder heeft daarbij niet onbetamelijk gehandeld. Voorop staat dat een advocaat slechts behoedzaam gebruikt dient te maken van zijn recht om dossier(s) onder zich te houden. Bovendien is hij, ook zonder betaling van zijn declaratie, op verzoek van zijn cliënt en onder door de deken te stellen voorwaarden niettemin verplicht het dossier af te geven aan een opvolgend advocaat. Verweerder heeft toegezegd de stukken aan klager te verstrekken na betaling of zekerheidstelling door klager, al dan niet op een door de deken vermelde wijze. Uit de e-mail van verweerder van 26 oktober 2019 leidt de voorzitter echter af dat geen sprake is van overname van de zaak, maar dat het gaat om de behandeling van een nieuwe zaak. Nu het niet om overname van de zaak gaat, is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet gehouden is klagers dossier zonder betaling van zijn declaratie af te geven. Verweerder mocht zich dan ook op zijn retentierecht beroepen. Ook op dit punt heeft hij niet onbetamelijk jegens klager gehandeld.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021.