Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-08-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2021:151
Zaaknummer
21-222/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht over advocaat van de wederpartij. Vaststaat dat verweerder, nadat uitspraak was bepaald, de rechtbank tot tweemaal toe heeft aangeschreven zonder vooraf verkregen toestemming van klagers. Uitgangspunt is dat, nadat de uitspraak is bepaald, het de advocaat op grond van gedragsregel 21 lid 3 niet geoorloofd is zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. Of die rechter de rolrechter of de behandelend rechter is, maakt voor de toepassing van gedragsregel 21 lid 3 geen verschil. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat het belang van zijn cliënt noopte tot verzending van de brieven, omdat zijn cliënt, mede gelet op de wisseling van de behandelend rechter en het in verband daarmee geldende onmiddellijkheidsbeginsel, belang had bij pleidooi en daarnaast, vanwege de complexiteit van de zaak, belang had bij behandeling van de zaak door een meervoudige kamer. Ofschoon het de taak van verweerder is om de belangen van zijn cliënt te behartigen, stond het hem naar het oordeel van de raad echter niet vrij om de betreffende brieven, gelet op hun inhoud, zonder voorafgaande toestemming van klagers aan de rechtbank te sturen. De passages uit de brieven aan de rechtbank kunnen naar het oordeel van de raad namelijk niet anders worden gekwalificeerd dan een (nadere) inhoudelijke stellingname ten aanzien van hetgeen aan de rechtbank ter beoordeling was voorgelegd. Hieruit volgt reeds dat, anders dan verweerder met het oog op het door hem gedane beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel stelt, de brieven van 15 en 17 juli 2020 niet kwalificeren als enkel van processuele aard. Verweerder heeft in deze brieven aan de rechtbank immers niet alleen volstaan met een beroep op voormeld beginsel, maar daarin tevens gewag gemaakt van de inhoud van het geschil dat partijen verdeeld hield. Dit is, bezien in het licht van gedragsregel 21 lid 3, ontoelaatbaar en van deze schending kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De klacht is dan ook gegrond. De raad acht in dezen een waarschuwing een passende maatregel.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 23 augustus 2021
in de zaak 21-222/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
Klagers
over:
Verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij e-mail d.d. 16 juli 2020 heeft klager sub 1 mede namens klaagster sub 2 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 4 maart 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-084 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 21 juni 2021. Daarbij waren klager sub 1 en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig. Klaagster sub 2 is niet verschenen.
De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager sub 1 heeft klaagster sub 2 bijgestaan in een op 28 november 2014 aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen klaagster sub 2 en haar ex-echtgenoot. De procedure had betrekking op de verdeling van de tussen klaagster sub 2 en haar ex-echtgenoot bestaande huwelijksgoederengemeenschap. Klaagsters ex-echtgenoot werd bijgestaan door verweerder.
2.3 Op 15 juni 2020 heeft verweerder de rechtbank primair verzocht om pleidooi en subsidiair om een nadere conclusie te mogen indienen. Op 17 juni 2020 heeft klager sub 1 daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief d.d. 8 juli 2020 heeft de rechtbank verweerders verzoek tot pleidooi en het nemen van een nadere conclusie afgewezen en bepaald dat op 30 september 2020 vonnis zou worden gewezen. In deze brief heeft de rechtbank partijen voorts bericht dat de zaak in verband met de pensionering van de rechter die de zaak tot op dat moment had behandeld, in het vervolg door een andere rechter zou worden behandeld.
2.4 Bij brief d.d. 15 juli 2020 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij wenst op te komen tegen de afwijzing van het verzoek om pleidooi. Verweerder heeft in dit verband in die brief een beroep gedaan op het onmiddellijkheidsbeginsel. In die brief heeft verweerder onder meer gesteld:
“Juist in echtscheidingsprocedures spelen emoties en het beleven van het gebeurde door partijen een grote rol die niet uit een proces verbaal van CvP blijken. Een voorbeeld daarvan kan zijn het door de vrouw volstrekt ontkennen betrokken of op de hoogte te zijn geweest bij de bedrijfsvoering van de Holding, terwijl mijn cliënt nota bene in het bezit is van aantekeningen gemaakt door de vrouw waaruit van het tegendeel blijkt. Voorts wordt mijn cliënt in de processtukken volstrekt ten onrechte afgezet als een persoon die er alles aan doet om de vrouw te ontzeggen waar zij recht op heeft. Zelfs tot een fingeren van een schuld van de Holding aan toe volgens de vrouw. Het tegendeel is waar. Middels een pleidooi kan de rechter zelf ervaren wat voor vlees zij in de kuip heeft. Vrouw Justitia is weliswaar geblinddoekt maar niet doof.”
2.5 Klager sub 1 heeft verweerder verzocht om de brief in te trekken, hetgeen verweerder heeft geweigerd.
2.6 Bij brief d.d. 17 juli 2020 heeft verweerder de rechtbank vervolgens verzocht om de zaak door een meervoudige kamer te laten behandelen. In deze brief heeft verweerder onder meer geschreven:
“De gemeenschap bestaat uit een verscheidenheid aan goederen waaronder aandelen in een B.V., een woning in Spanje en een tweetal woningen in Nederland. Het komen tot een waardebepaling nodig om tot verdeling te geraken is met name complex omdat de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap mede beïnvloed wordt door de wijze waarop de activa en passiva van die vennootschap dienen te worden gewaardeerd. Daarbij is van belang de waardering van de pensioenrechten van partijen jegens die vennootschap, de waardering van aandelentransacties, de handelwijze met betrekking tot diverse door de vennootschap verstrekte leningen en de gang van zaken met betrekking tot de rekeningcourantverhoudingen die beide partijen met de vennootschap onderhouden. (…) Het gaat in deze immers om een veelheid van vraagstukken waarover op goede gronden heel wel verschillend kan worden gedacht, zeker nu ook de deskundige in zijn benaderingen niet altijd even consistent lijkt te zijn.”
2.7 De rolrechter heeft op 29 juli 2020 als volgt geoordeeld:
“(…) Aangezien de zaak vanaf 8 juli 2020 voor vonnis stond, zullen de brieven van [verweerder] van 15 en 17 juli 2020 niet in behandeling worden genomen en worden teruggestuurd. De rolbeslissingen om geen pleidooi of een nadere conclusie toe te staan en de zaak voor vonnis naar de rolzitting van 30 september 2020 te verwijzen blijven gehandhaafd. (…)”
2.8 De rechtbank heeft op 30 september 2020 vonnis gewezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij:
zich op 15 juli en 17 juli 2020 zonder toestemming van klager sub 1 tot de rechtbank heeft gewend, terwijl de zaak voor vonnis stond, zodat hij in strijd met het bepaalde in gedragsregel 21 lid 3 heeft gehandeld.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt.
5.2 Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen (HvD 26 juni 2017, 160289). De advocaat dient te vermijden dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Hij hoort dan ook de-escalerend te werken, kritisch te zijn ten opzichte van de door emoties gevoede wensen van zijn cliënt en zich ten opzichte van de andere partij respectvol op te stellen. De in dit verband door de advocaat te betrachten terughoudendheid mag zowel worden verwacht bij het doen van uitlatingen over de wederpartij, die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, als bij het entameren van procedures en het nemen van maatregelen. De raad beoordeelt de klacht aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.
5.3 Ontvankelijkheid
Het meest verstrekkende verweer van verweerder luidt dat klager sub 1 niet in de klacht kan worden ontvangen, omdat hij niet direct in zijn belangen is geschaad. De raad volgt verweerder niet in dat verweer. Gedragsregel 21 strekt, mede gelet op de rubricering van de gedragsregel in het hoofdstuk “De advocaat in de verhouding tot overige betrokkenen bij de rechtspleging”, ook tot bescherming van de belangen van de advocaat van de wederpartij. De advocaat van de wederpartij, in dit geval klager sub 1, kan derhalve wel klagen over schending van deze gedragsregel. Beide klagers zijn dan ook ontvankelijk in de klacht.
5.4 Beoordeling
Vaststaat dat verweerder, nadat uitspraak was bepaald, de rechtbank tot tweemaal toe heeft aangeschreven zonder vooraf verkregen toestemming van klagers. Uitgangspunt is dat, nadat de uitspraak is bepaald, het de advocaat op grond van gedragsregel 21 lid 3 niet geoorloofd is zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. Of die rechter de rolrechter of de behandelend rechter is, maakt voor de toepassing van gedragsregel 21 lid 3 geen verschil. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat het belang van zijn cliënt noopte tot verzending van de brieven, omdat zijn cliënt, mede gelet op de wisseling van de behandelend rechter en het in verband daarmee geldende onmiddellijkheidsbeginsel, belang had bij pleidooi en daarnaast, vanwege de complexiteit van de zaak, belang had bij behandeling van de zaak door een meervoudige kamer. Ofschoon het de taak van verweerder is om de belangen van zijn cliënt te behartigen, stond het hem naar het oordeel van de raad echter niet vrij om de betreffende brieven, gelet op hun inhoud, zonder voorafgaande toestemming van klagers aan de rechtbank te sturen. De hiervoor onder 2.4 en 2.6 weergegeven passages uit de brieven aan de rechtbank kunnen naar het oordeel van de raad namelijk niet anders worden gekwalificeerd dan een (nadere) inhoudelijke stellingname ten aanzien van hetgeen aan de rechtbank ter beoordeling was voorgelegd. Hieruit volgt reeds dat, anders dan verweerder met het oog op het door hem gedane beroep op het onmiddellijkheidsbeginsel stelt, de brieven van 15 en 17 juli 2020 niet kwalificeren als enkel van processuele aard. Verweerder heeft in deze brieven aan de rechtbank immers niet alleen volstaan met een beroep op voormeld beginsel, maar daarin tevens gewag gemaakt van de inhoud van het geschil dat partijen verdeeld hield. Dit is, bezien in het licht van gedragsregel 21 lid 3, ontoelaatbaar en van deze schending kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De klacht is dan ook gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door te handelen in strijd met gedragsregel 21. De raad acht in dezen een waarschuwing een passende maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager sub 1,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager sub 1. Klager sub 1 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager sub 1, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. A. Groenewoud, E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 augustus 2021.
Griffier Voorzitter