Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:150

Zaaknummer

21-045/DB/OB/D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Verweerder heeft na opmerkingen van kantoorgenoten aan een cliënt verzonden declaraties gecrediteerd met een bedrag van € 90.000,-- exclusief BTW. In de op 20 maart 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat de in rekening gebrachte werkzaamheden tot een bedrag van € 90.000,-- exclusief BTW dienden te worden gecrediteerd, omdat “voor deze uren (en daarmee gemoeide kosten) geen deugdelijke onderbouwing kan worden gegeven”.  Verweerder heeft excessief gedeclareerd.  De deken heeft naar voren gebracht dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid door voor een belangrijk deel voor cliënt J op te hebben getreden en voor deze cliënt een uurtarief van slechts € 100,-- exclusief BTW heeft gehanteerd. De raad is van oordeel dat de feiten dat verweerder dit uurtarief voor cliënt J is gaan hanteren en naar eigen zeggen ook in de toekomst zal blijven hanteren en dat verweerder ter zitting van de raad heeft verklaard dat hij aan cliënt J “nu bijna niets meer in rekening durft te brengen”, afbreuk doen aan verweerders onafhankelijkheid. In zoverre is dit onderdeel van het dekenbezwaar gegrond. Dat verweerder enkel of in overwegende mate cliënt J bedient en geen of onvoldoende andere cliënten bijstaat is naar het oordeel van de raad op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aannemelijk geworden. In zoverre is dit onderdeel van het dekenbezwaar dan ook ongegrond.  De omstandigheden dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en er blijk van heeft gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien mede in aanmerking genomen zal de raad volstaan met oplegging van een berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 23 augustus 2021

in de zaak 21-045/DB/OB/D

 

naar aanleiding van het bezwaar van:

 

deken

tegen:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 18 januari 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een bezwaar met kenmerk 48|20|211K ingediend over verweerder.

1.2    Het bezwaar van de deken is behandeld op de zitting van de raad van 21 juni 2021. Daarbij waren de deken, mw. M., adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, en verweerder aanwezig.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 genoemde klachtdossiers met bijlagen alsook van de e-mail van verweerder d.d. 19 januari 2021.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder was tot 1 april 2019 werkzaam bij het kantoor Z Advocaten. Verweerder is vanaf 1 april 2019 werkzaam in zijn eenmanspraktijk. Verweerder is gespecialiseerd in het bestuursrecht.

2.3    Verweerder heeft sinds maart 2017 de heer J en de aan de heer J gelieerde vennootschap QH B.V. (hierna tezamen aangeduid als “cliënt J”) in diverse bestuursrechtelijke kwesties bijgestaan als advocaat. In de periode maart 2017 tot en met december 2018, toen verweerder nog werkzaam was bij het kantoor Z Advocaten, heeft verweerder een bedrag van in totaal € 319.780,-- exclusief BTW aan cliënt J in rekening gebracht.

2.4    Verweerder is door zijn toenmalige kantoorgenoten aangesproken op het feit dat van het aan cliënt J gedeclareerde bedrag een bedrag van € 61.020,-- exclusief BTW openstond.

2.5    Op enig moment heeft verweerder met cliënt J, in diens woning, gesproken over de openstaande declaraties. Cliënt J heeft toen bij verweerder aangegeven dat hij een creditering ten bedrage van € 5.000,-- wenste.

2.6    Verweerder heeft vervolgens de in de periode van maart 2017 tot en met december 2018 aan cliënt verzonden declaraties en urenspecificaties kritisch beoordeeld. Verweerder heeft vervolgens een deel van de in rekening gebrachte werkzaamheden geschrapt en heeft aangegeven dat een bedrag van € 90.000,-- exclusief BTW moest worden gecrediteerd.

2.7    Op 28 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen cliënt J, verweerder en twee toenmalige kantoorgenoten van verweerder, mrs. L en K. Cliënt J heeft tijdens het gesprek aangegeven dat hij was geschrokken van de in de maanden november en december 2018 verzonden declaraties ten bedrage van in totaal € 73.834,20 inclusief BTW. Met cliënt J zijn afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling van de verzonden declaraties, welke afspraken zijn vastgelegd in een op 20 maart 2019 door partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst. Deze afspraken hielden kort gezegd in dat aan cliënt J een bedrag van € 90.000,-- exclusief BTW werd gecrediteerd. In dat verband zouden de in de maanden november en december 2018 verzonden declaraties worden gecrediteerd en zou voor de door verweerder in de maanden januari, februari en maart 2019 gedeclareerde werkzaamheden met terugwerkende kracht een uurtarief van € 100,-- exclusief BTW worden gehanteerd. In de vaststellingsovereenkomst is – onder meer – het volgende bepaald:

    “(…) [Verweerder] vervolgens heeft aangegeven dat hij kritisch naar het totaal aan declaraties in de periode maart 2017 tot en met december 2018 heeft gekeken en tot de conclusie is gekomen dat er een bedrag ad € 90.000,-- exclusief BTW te veel is gedeclareerd, welk bedrag dient te worden gecrediteerd, nu voor deze uren (en daarmee gemoeide kosten) geen deugdelijke onderbouwing kan worden gegeven. (…)”

2.8    Verweerder is, nadat hij per 1 april 2019 het kantoor Z Advocaten heeft verlaten en zijn eigen eenmanskantoor is gestart, cliënt J blijven bijstaan op basis van een uurtarief van € 100,-- exclusief BTW. Verweerder heeft verklaard ook in de toekomst cliënt J bij te zullen staan op basis van een uurtarief van € 100,-- exclusief BTW.

2.9    Op 25 mei 2020 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de deken,  mw. M., adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, en verweerder. Van dit gesprek is een gespreksverslag gemaakt.

2.10    Op 18 januari 2021 heeft de deken bij de raad een bezwaar ingediend over verweerder.

 

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde integriteit en zich bovendien niet heeft gedragen zoals een redelijk handelend advocaat betaamt, aangezien hij zich schuldig heeft gemaakt aan excessief declareren door zonder deugdelijke onderbouwing en zonder redelijke grond 30% van de totale declaraties aan een cliënt ten onrechte in rekening te brengen, waardoor verweerder niet een redelijk honorarium als bedoeld in gedragsregel 17 in rekening heeft gebracht,

2.    in strijd heeft gehandeld met de kernwaarde onafhankelijkheid, aangezien hij zich afhankelijk heeft gemaakt van zijn eigen cliënt door voor een zeer belangrijk deel alleen voor deze cliënt werkzaamheden te verrichten en het vervolgens met de cliënt overeengekomen relatief lage uurtarief van € 100,-- niet past bij zijn bekwaamheden als specialist op het betreffende rechtsgebied en hem mogelijk nog afhankelijker maakt van de betreffende cliënt.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de feitelijke grondslag van het bezwaar van de deken grotendeels erkend. Voor zover verweerder verweer heeft gevoerd, zal de raad hierna, waar nodig, op dat verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het dekenbezwaar heeft betrekking op twee kernwaarden van de advocatuur, zoals die zijn vastgelegd in artikel 10a van de Advocatenwet. Vooropstaat dat de advocaat onafhankelijk van zijn cliënt en van derden optreedt, en dat alleen doet in het belang van die cliënt zonder daarbij als advocaat een persoonlijk ander belang te hebben. De kernwaarde (financiële) integriteit brengt mee dat een advocaat zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.2    Klachtonderdeel 1

    Gedragsregel 17 lid 1 bepaalt dat de advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening behoort te brengen. Vaststaat dat verweerder in de periode van maart 2017 tot en met december 2018, een bedrag van in totaal € 319.780,-- exclusief BTW aan cliënt J in rekening heeft gebracht. Verweerder heeft verklaard dat hij naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van zijn kantoorgenoten de declaraties en urenspecificaties heeft nagelopen en rigoureus werkzaamheden is gaan schrappen. Dit heeft geresulteerd in een creditering ten bedrage van € 90.000,-- exclusief BTW. Mede in aanmerking genomen het feit dat in de op 20 maart 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst expliciet is opgenomen dat de in rekening gebrachte werkzaamheden tot een bedrag van € 90.000,-- exclusief BTW dienden te worden gecrediteerd, omdat “voor deze uren (en daarmee gemoeide kosten) geen deugdelijke onderbouwing kan worden gegeven” staat aldus vast dat verweerder in eerste instantie ruim 30% van het gedeclareerde bedrag zonder redelijke grond bij cliënt J in rekening heeft gebracht. De raad is op grond daarvan van oordeel dat verweerder excessief heeft gedeclareerd en heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in Gedragsregel 17 lid 1. Klachtonderdeel 1 is derhalve gegrond.

5.3    Klachtonderdeel 2

    Gedragsregel 2 lid 1 bepaalt dat de advocaat vermijdt dat zijn onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in gevaar zou kunnen komen. De deken heeft naar voren gebracht dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid door voor een zeer belangrijk deel voor cliënt J op te hebben getreden en voor deze cliënt een uurtarief van slechts € 100,-- exclusief BTW te hanteren. Verweerder heeft erkend dat hij met ingang van 1 januari 2019 zijn werkzaamheden voor cliënt J is gaan verrichten op basis van een uurtarief van € 100,-- exclusief BTW. Verweerder heeft in dit verband verklaard dat hij dit lage uurtarief is gaan hanteren, omdat hij zich jegens cliënt J ongemakkelijk voelde over het feit dat hij teveel had gedeclareerd bij cliënt J. Verweerder heeft daarnaast ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat hij om die reden ook in de toekomst een tarief van € 100,-- zal blijven rekenen. Verweerder heeft daarnaast benadrukt dat hij voldoende andere cliënten heeft bijgestaan en bijstaat, zodat zijn praktijk in die zin niet van cliënt J afhankelijk is.

5.4    De raad overweegt dat een uurtarief van € 100,-- exclusief BTW niet kan worden gekwalificeerd als een voor een bestuursrechtspecialist passend uurtarief. De raad is van oordeel dat de stelling van verweerder, dat hij dit uurtarief voor cliënt J is gaan hanteren en naar eigen zeggen ook in de toekomst zal blijven hanteren alsmede het gegeven dat verweerder ter zitting van de raad heeft verklaard dat hij aan cliënt J “nu bijna niets meer in rekening durft te brengen”, afbreuk doen aan verweerders onafhankelijkheid. In zoverre is dit onderdeel van het dekenbezwaar gegrond. Dat verweerder enkel of in overwegende mate cliënt J bedient en geen of onvoldoende andere cliënten bijstaat, is naar het oordeel van de raad op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aannemelijk geworden. In zoverre is dit onderdeel van het dekenbezwaar dan ook ongegrond. 

 

6    MAATREGEL

6.1    Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, heeft verweerder met zijn handelen door schending van genoemde regels niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en bovendien financieel niet integer gehandeld in de zin van artikel 10a lid 1 aanhef en sub d Advocatenwet. Het overeengekomen uurtarief van € 100,-- exclusief BTW doet voorts afbreuk aan de kernwaarde onafhankelijkheid, zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet. Verweerders handelen schaadt het vertrouwen in de advocatuur. De omstandigheden dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld en er blijk van heeft gegeven het onjuiste van zijn handelen in te zien mede in aanmerking genomen, zal de raad volstaan met oplegging van een berisping.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

    a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

    b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer..

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart onderdeel 1 van het dekenbezwaar gegrond;

- verklaart onderdeel 2 van het dekenbezwaar gegrond, voor zover dit onderdeel ziet op het door verweerder met cliënt J overeengekomen uurtarief, en voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. A. Groenewoud, E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2021.

 

Griffier    Voorzitter