Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-08-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:136
Zaaknummer
210060
Inhoudsindicatie
Klacht over kwaliteit dienstverlening van eigen advocaat. Hoger beroep verweerder. Te laat indienen van stukken bij de rechtbank en gang van zaken bij interne klachtbehandeling. Verweerder stelt dat hij de zaak weliswaar op een eerder moment had overgenomen, maar pas op een later moment overeenstemming met de verzekeraar had bereikt over de formele opdracht tot de behandeling van het dossier. Het hof stelt vast dat verweerder, nadat hij de zaak had overgenomen, op de hoogte is geraakt van de zittingsdatum. Verweerder wist dat er een termijnrisico voor het indienen van stukken bestond en had daarnaar moeten handelen. Door het onvoldoende proactief en voortvarend handelen werd het stuk niet tijdig ingediend bij de rechtbank. Het tegen dit klachtonderdeel gerichte beroep faalt. Het klachtonderdeel over de interne klachtbehandeling verklaart het hof, gelet op hetgeen door verweerder is aangevoerd, alsnog ongegrond. Waarschuwing (i.p.v. berisping) en proceskostenveroordeling.
Uitspraak
BESLISSING
van 20 augustus 2021
in de zaak 210060
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 11 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-152/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdelen b) en c) gegrond verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel a) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:50 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 10 februari 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad
- een brief van verweerder d.d. 21 mei 2021 (ontvangen d.d. 25 mei 2021) met aanvullende producties genummerd 40 tot en met 48.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 mei 2021. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht. Verweerder heeft daarbij spreekaantekeningen overgelegd, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klager was betrokken in een procedure bij de bestuursrechter in de rechtbank Midden Nederland, locatie Utrecht, tegen het UWV. Het ging in deze zaak om de mate van arbeidsongeschiktheid van klager. Bij het in de bestuurszaak bestreden besluit had het UWV de beslissing om klager 57% arbeidsongeschikt te achten in stand gelaten. Klager meende volledig arbeidsongeschikt te zijn.
3.3 Op 27 juni 2018 is de zaak door een kantoorgenote van verweerder in behandeling genomen. Klager was voor rechtsbijstand bij Achmea rechtsbijstand, hierna: Achmea, verzekerd. Daarom heeft de kantoorgenote zich op genoemde datum tot Achmea gewend met het verzoek de kosten van juridische bijstand te vergoeden. Achmea of klager zelf had het beroepschrift bij de rechtbank ingediend.
3.4 Vervolgens is de kantoorgenote wegens ziekte uitgevallen. Niet duidelijk is wanneer dat precies is geweest.
3.5 Op 11 september 2018 heeft verweerder telefonisch contact gehad met Achmea. In dat gesprek heeft Achmea verweerder om een plan van aanpak gevraagd.
3.6 Bij e-mail van 14 september 2018 heeft verweerder aan Achmea bevestigd dat hij bereid was de zaak verder te behandelen en dat klager daarmee had ingestemd. Verweerder heeft daarbij gevraagd binnen welke termijn er in de rechtbankprocedure actie moest worden ondernomen.
3.7 Bij e-mail van 3 oktober 2018 heeft Achmea verweerder nogmaals om een plan van aanpak gevraagd en verzocht om een ureninschatting te geven zodat er tot financiële afspraken gekomen kon worden. In die mail wordt ook verwezen naar een brief van de rechtbank. Deze is als bijlage bij die mail bijgevoegd.
3.8 Bij e-mail van gelijke datum heeft verweerder Achmea geantwoord dat hij het dossier globaal had doorgenomen en dat hij een inschatting van de te verwachten tijdsbesteding zou maken.
3.9 Bij e-mail van 12 november 2018 heeft verweerder aan Achmea een kostenopgave gedaan, waarna Achmea de stukken in de zaak digitaal aan verweerder beschikbaar heeft gesteld.
3.10 Bij e-mail van 16 november 2018 heeft Achmea de kostenopgave van verweerder goedgekeurd.
3.11 Diezelfde dag heeft verweerder zich voor een rapportage tot een medisch adviseur gewend. De medische keuring heeft op 27 november 2018 plaatsgevonden. Het medisch rapport dateert van 29 november 2018 en is op 30 november 2018 door verweerder aan de rechtbank toegezonden.
3.12 Op 16 november 2018 heeft verweerder gemotiveerd uitstel van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 4 december 2018 gevraagd, welk uitstel is geweigerd.
3.13 Op 4 december 2018 is de zaak door de rechtbank behandeld waarbij de rechtbank geen acht heeft geslagen op de medische rapportage omdat deze binnen 10 dagen voor de zitting en daarmee in strijd met de goede procesorde in het geding is gebracht. Bij beslissing van 18 december 2018 is het beroep van klager ongegrond verklaard.
3.14 Klager heeft verweerder een e-mail gestuurd op 27 februari 2019, waarin hij onder meer bezwaar maakt tegen de gang van zaken en aan verweerder verzoekt de zaak verder te behandelen. Op deze brief heeft verweerder niet gereageerd.
3.15 Klager heeft tegen de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld. Wel is hij opnieuw door het UWV gekeurd waarna de arbeidsongeschiktheid op 100% is vastgesteld. Deze beslissing had geen terugwerkende kracht. Als gevolg daarvan heeft klager een bepaalde periode geen volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) (…)
b) niet binnen 10 dagen voor de mondelinge behandeling van 4 december 2018 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, relevante medische stukken (rapportage) in te dienen;
c) in de interne klachtbehandeling geen contact met klager op te nemen en dus geen afdoende reactie te geven.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 De raad heeft klachtonderdeel b) gegrond verklaard en daartoe – kort samengevat – overwogen dat verweerder in ieder geval vanaf 14 september 2018 de zaak had overgenomen en daarmee verantwoordelijk was voor het bewaken van de termijnen. Door de zaak eerst twee maanden te laten liggen en er daarna niet voor te zorgen dat er binnen de resterende termijn voor de inhoudelijke behandeling op 4 december 2018 nog een medische rapportage beschikbaar was, heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.
5.2 De raad heeft klachtonderdeel c) gegrond verklaard en daartoe overwogen dat verweerder de mail van klager van 27 februari 2019 had moeten opvatten als een klacht waarvoor hij de interne klachtenregeling in werking had moeten laten treden.
beroepsgronden
5.3 Verweerder heeft kort en zakelijk weergegeven de volgende beroepsgronden aangevoerd.
5.4 Ten onrechte heeft de raad gesteld dat hij al op 14 september 2018 de zaak had overgenomen en dat hij dus ook vanaf 14 september 2018 verantwoordelijk kan worden gehouden voor het bewaken van de termijnen. Pas op 16 november 2018 heeft verweerder overeenstemming bereikt met Achmea over de opdracht tot behandeling van het dossier en de daarbij behorende kosten en pas daarna kon hij de deskundige inschakelen. Toen bleek dat deze niet op tijd zou kunnen rapporteren heeft verweerder er alles aan gedaan om de gevolgen daarvan te beperken, onder andere middels een aanhoudingsverzoek.
5.5 Ten onrechte gaat de raad voorbij aan de omstandigheid dat verweerder zowel na de zitting als na de uitspraak klager onmiddellijk heeft geïnformeerd en dat hij ook na de mail van 27 februari 2019 herhaaldelijk telefonisch contact met klager heeft gehad.
maatstaf
5.6 Het hof neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van een advocaat als professionele belangenbehartiger mag worden verwacht dat hij regie voert in de zaak die hij voor zijn cliënt behandelt (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80) en ook dat hij zijn cliënt op een deugdelijke wijze en tijdig informeert over zijn aanpak van de zaak. Dat volgt uit regel 16 van de Gedragsregel 2018. De gedragsregels zijn van belang en geven invulling van de open norm van artikel 46 Advocatenwet (vgl. Hof van Discipline 26 oktober 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:209
ad klachtonderdeel b)
5.7 Verweerder heeft gesteld dat hij de zaak weliswaar al in september 2018 heeft overgenomen, maar dat hij pas op 16 november 2018 overeenstemming met Achmea had bereikt over de formele opdracht tot behandeling van het dossier en de daarbij behorende kosten. Pas daarna kon hij de deskundige inschakelen en overgaan tot een verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling die gepland stond voor 4 december 2018.
5.8 Het hof stelt vast dat verweerder door zijn e-mail aan Achmea van 14 september 2018 in ieder geval vanaf die datum aan klager en Achmea duidelijk heeft gemaakt dat hij de zaak van zijn kantoorgenote zou overnemen.
5.9 Het hof stelt verder vast dat Achmea op meerdere momenten – in ieder geval vanaf
14 september 2018 – aan verweerder heeft gevraagd om een plan van aanpak en de te verwachten kosten. Verweerder heeft echter pas op 12 november 2018 een urenbegroting aan Achmea verstuurd.
5.10 Het hof stelt daarnaast ook vast dat verweerder in ieder geval half oktober – zoals door verweerder aangegeven ter zitting bij het hof – en mogelijk reeds op 3 oktober 2018 – door de mail van Achmea met mogelijk de oproeping voor de zitting als bijlage – op de hoogte was van de zittingsdatum van 4 december 2018.
5.11 Het hof concludeert dat verweerder dus in ieder geval vanaf half oktober had moeten weten dat er een zittingsdatum was gepland en dat er – met betrekking tot het indienen van de stukken – een termijnrisico bestond. Dat risico komt – als advocaat van klager – voor rekening van verweerder. Verweerder had voortvarender moeten zijn in het sturen van zijn plan van aanpak en kostenopgave aan Achmea, al vanaf 14 september maar zeker nadat de zittingsdatum bij hem bekend werd. Door het onvoldoende proactief en voortvarend handelen van verweerder werd het medisch stuk niet op tijd ingediend bij de rechtbank. Dat kon niet meer worden hersteld door het handelen van verweerder vanaf 16 november 2018.
5.12 Gelet op het voorgaande faalt de door verweerder aangevoerde beroepsgrond. De raad heeft klachtonderdeel b) terecht gegrond verklaard.
ad klachtonderdeel c)
5.13 Verweerder heeft aangevoerd dat hij na de mail van klager van 27 februari 2019 telefonisch contact heeft gehad met klager.
5.14 Ter zitting bij het hof heeft klager bevestigd dat dit telefonisch contact heeft plaatsgevonden en dat hij verweerder toen heeft geïnformeerd geen verder vertrouwen meer in hem te hebben. Verweerder zou niet langer optreden als advocaat van klager.
5.15 Het hof concludeert dat verweerder er gelet op dit telefoongesprek van uit mocht gaan dat de mail van 27 februari 2019 voldoende was afgehandeld.
5.16 Gelet op het voorgaande slaagt de tegen onderdeel c) aangevoerde beroepsgrond. Het hof zal dit klachtonderdeel alsnog ongegrond verklaren.
maatregel
5.17 Uit oogpunt van zorgvuldige belangenbehartiging had van verweerder in zijn contact met Achmea een pro-actievere houding mogen worden verwacht. Verweerder had zijn plan van aanpak en de kostenopgave eerder kunnen en moeten indienen. Verweerder is daarin te kort geschoten. Dat heeft ertoe geleid dat de medische rapportage niet op tijd kon worden ingediend en dat valt verweerder in dit geval aan te rekenen. Een zakelijke terechtwijzing acht het hof dan ook op zijn plaats. Het hof zal aan verweerder de maatregel van een waarschuwing opleggen.
proceskosten
5.18 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 11 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-152/AL/MN, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, uitsluitend ten aanzien van klachtonderdeel c) en de opgelegde maatregel;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdeel c) alsnog ongegrond;
6.3 bekrachtigt de beslissing van 11 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-152/AL/MN, voor het overige;
6.4 legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. B. Stapert en A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 augustus 2021.