Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-07-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:176

Zaaknummer

21-180

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2021

in de zaak 21-180/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 23 februari 2021 met kenmerk 2020 KNN112 / 1229036, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is bij testament van 24 april 2001 door zijn moeder (hierna: de moeder) benoemd tot enige erfgenaam en executeur. De andere vijf kinderen zijn door de moeder onterfd.

1.2    De moeder is op 8 januari 2012 overleden. Twee broers en een zus van klager hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie. Tussen de twee broers en de zus van klager en klager is vervolgens een geschil ontstaan over de omvang van de legitimaire massa van de nalatenschap van de moeder, aan de hand waarvan de legitieme porties moesten worden berekend.

1.3    Bij vonnis van 17 juni 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de rechtbank), de omvang van de legitimaire massa van de nalatenschap vastgesteld op € 140.107,54 en klager veroordeeld aan de twee broers en de zus ieder een bedrag van € 11.675,63 te betalen.

1.4    Klager is in de procedure bij de rechtbank tot december 2014 bijgestaan door mr. H, een voormalig kantoorgenoot van verweerder. Vanaf december 2014 is klager bijgestaan door verweerder.

1.5    Verweerder heeft op 15 september 2015 namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 17 juni 2015. Op 6 februari 2016 heeft verweerder namens klager een memorie van grieven bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) ingediend. Op 3 mei 2016 is namens de twee broers en de zus van klager een memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel bij het hof ingediend. Op 26 juli 2016 heeft verweerder namens klager een memorie van antwoord in incidenteel appel bij het hof ingediend. Op 15 augustus 2016 is namens de twee broers en de zus van klager een antwoordakte uitlating bij het hof ingediend.

1.6    Op 7 juni 2017 heeft een comparitie van partijen bij het hof plaatsgevonden. Op de comparitie heeft verweerder het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.

1.7    Op 13 november 2018 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Na het tussenarrest heeft het hof onder meer een aanvullend rapport deskundigenonderzoek van 19 maart 2019, de memorie na aanvulling deskundigenonderzoek van 14 mei 2019 van de twee broers en de zus van klager en de memorie na taxatie van 14 mei 2019 van klager ontvangen.

1.8    Bij arrest van 1 oktober 2019 heeft het hof de legitimaire massa van de nalatenschap vastgesteld op € 135.571,66 en de aan de twee broers en de zus van klager toekomende legitieme voor ieder van hen vastgesteld op € 11.464,31. Verweerder heeft het arrest op 3 oktober 2019 aan klager gestuurd.

1.9    Klager heeft cassatieadvies gevraagd. Op 29 december 2019 heeft mr. Van den S klager een negatief cassatieadvies gegeven.

1.10    Op 11 augustus 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich in de hoger beroepsprocedure onvoldoende heeft ingespannen en de belangen van klager onvoldoende heeft behartigd.

2.2    Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht. Verweerder heeft met name op de punten van de begrafeniskosten, de vakantiegelden en de door de twee broers en de zus van klager opgeworpen incidentele conclusie van eis onvoldoende bewijs geleverd en verweer gevoerd. Verweerder heeft de feiten en omstandigheden die voor de positie van klager van belang waren onvoldoende naar voren gebracht en dat terwijl klager verweerder van veel informatie had voorzien. Ook op de comparitie heeft verweerder weinig gemeld en verweer gevoerd zoals ook blijkt uit het proces-verbaal daarvan, aldus klager.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.

 

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in zijn klacht. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter dient deze voorschriften ambtshalve toe te passen.

4.2    Uit het klachtdossier volgt dat verweerder op 15 september 2015 namens klager hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, op 6 februari 2016 een memorie van grieven bij het hof heeft ingediend en op 26 juli 2016 een memorie van antwoord in incidenteel appel. In die schriftelijke stukken heeft verweerder het standpunt van klager uiteengezet. Vervolgens heeft op 7 juni 2017 de comparitie van partijen plaatsgevonden, waar verweerder het woord heeft gevoerd aan de hand van pleitnotities.

4.3    Klager verwijt verweerder dat hij in de schriftelijke stukken en op de comparitie het standpunt van klager over de begrafeniskosten en het vakantiegeld onvoldoende heeft onderbouwd en onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de incidentele conclusie van eis. De klacht ziet derhalve op de periode tot en met 7 juni 2017.  Gesteld noch gebleken is immers dat verweerder na de comparitie van 7 juni 2017 nog de mogelijkheid heeft gehad om het standpunt van klager over de drie door klager in zijn klacht genoemde punten nader aan het hof toe te lichten. Het hof heeft weliswaar op 13 november 2018 een tussenarrest gewezen en daarna zijn nog stukken gewisseld, maar die stukken hadden enkel betrekking op een aanvullend rapport deskundigenonderzoek. Door pas op 11 augustus 2020 een klacht in te dienen, heeft klager de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet overschreden. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De voorzitter overweegt hierbij nog dat de vraag of een klacht tijdig is ingediend niet afhangt van het moment waarop in rechte is komen vast te staan dat wat de klager heeft geconstateerd over het handelen of nalaten van de advocaat juist is, anders gezegd, vanaf het moment waarop het eindarrest door het hof is gewezen (vgl. HvD 170189).

4.4    De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht niet-ontvankelijk is.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2021.

 

Griffier                                                                 Voorzitter

 

Verzonden d.d. 12 juli 2021