Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-08-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:148
Zaaknummer
210066
Inhoudsindicatie
Verweerder is ernstig tekort geschoten in de belangenbehartiging van klaagster. Hij heeft nagelaten haar te informeren over belangrijke omstandigheden en afspraken, heeft gemaakte afspraken niet schriftelijk vastgelegd, heeft klaagster nimmer geadviseerd over de nemen stappen, mogelijkheden en onmogelijkheden van de door verweerder beoogde procedure en haar niet geadviseerd hoe te handelen na ontvangst van een kort geding vonnis. Ook op financieel gebied heeft verweerder klaagster niet geïnformeerd. Tot slot heeft hij (voor de beperkte door hem verrichte werkzaamheden) excessief gedeclareerd. Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de raad opgelegde berisping en legt een voorwaardelijke schorsing van zes weken op.
Uitspraak
BESLISSING
van 23 augustus 2021
in de zaak 210066
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 4 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) met zaaknummer: 20-045/DH/RO. De raad heeft de klacht in al haar onderdelen gegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd, verweerder veroordeeld om het griffierecht aan klaagster te betalen en verweerder veroordeeld in de proceskosten.
1.2 De beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:18 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 5 februari 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- de op 8 februari 2021 door de griffie van het hof ontvangen bijlagen bij het hoger beroepschrift van verweerder;
- correspondentie van de griffie van het hof met verweerder en de raad over de ontvankelijkheid;
- het verweerschrift (“pleitnota”) van klaagster;
- e-mail met bijlagen van 25 mei 2021 van de gemachtigde van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 4 juni 2021. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde mr. T.I. Sipkema en verweerder met zijn gemachtigde [naam gemachtigde verweerder] verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klaagster en haar ex-partner (hierna: de man) zijn in september 2015 uit elkaar gegaan. De man heeft op dat moment de gezamenlijke woning verlaten. Tussen klaagster en de man gold een samenlevingsovereenkomst.
3.3 Klaagster is door haar hypotheekadviseur naar verweerder verwezen. De hypotheekadviseur heeft verweerder op 11 juli 2017 onder meer het volgende geschreven:
“Zoals hedenmiddag besproken stuur ik u onderstaande gegevens van [klaagster].(…) Zij is reeds 2 jaar niet meer samen met haar ex partner. (…) Mevrouw is het niet eens met de man dat zij hem iets moet betalen obv de eerdere mondelinge afspraken en het opgeven van de inhoud van de kluis. Zij heeft daarom contact met mij opgenomen omdat zij een berekening wilde laten maken. Uit deze berekening blijkt dat er inderdaad geen bedrag van 50.000 euro aan de man betaald dient te worden. Alleen rekening houdend met de woning en de kluis zou de man onderbedeeld worden voor 32.000 euro. Mevrouw vind[t] echter dat zij obv de mondelinge overeenkomst geen vergoeding aan de man hoeft te betalen (…). De man is inmiddels al een behoorlijke tijd vertrokken uit de gezamenlijke woning. (…) Mevrouw heeft derhalve bijstand nodig in haar contacten met haar ex partner en juridische ondersteuning in het maken van afspraken met haar ex partner. Zij heeft mij gevraagd zijdelings betrokken te blijven als financieel specialist en hypotheekadviseur teneinde de woning straks op haar naam te kunnen krijgen en dit met de bank goed af te kunnen wikkelen. (…) Ik wil u verzoeken contact met [klaagster] op te nemen en gezamenlijk een plan van aanpak op te stellen.”
3.4 Op 14 juli 2017 heeft verweerder onder meer het volgende aan klaagster geschreven:
“(…) Hierbij bevestig ik uw opdracht de beëindiging van uw samenlevingsovereenkomst te begeleiden. Vanochtend hebben wij anders dan gebruikelijk uitvoerig van 09.20 tot en met 12.50 gesproken omtrent de wijze waarop u het beste en op de meest voordelige wijze de samenlevingsovereenkomst kunt afwikkelen. We hebben uitvoerig bij allerlei persoonlijke zaken stil gestaan en u vond dat ruimschoots de daaraan gespendeerde tijd waard. Vandaar uit bepaalden we een geheel nieuwe strategie en tactiek voor nu en in de toekomst. Het was zelfs zo, dat u een vandaag geplande ontmoeting in uw huis hebt afgezegd.
Het was best een zaak met heel veel haken en ogen met name wat betreft de zich in de kluis bevindende en mogelijk nog geheel of deels aanwezige € 85.000,-. Ook de verdeling van de inboedel kwam aan de orde alsmede de wijze waarop die zou kunnen plaatsvinden.
Het leggen van een conservatoir beslag op de inhoud van een bankkluis kwam aan de orde, opdat er kwam vast te staan of de inhoud van die kluis van de man nog in die kluis aanwezig was. U vond het risico van het leggen van beslag de moeite waard, ook al zou dat betekenen, dat daarmee zou komen vast te staan, dat de kluis leeg zou zijn. We spraken af, dat u zelf ook voor u later aangeschafte zaken van waarde in veiligheid zou brengen.
Wat de beëindigingsdatum van de samenlevingsovereenkomst betreft konden we twee kanten op beëindiging per 15 oktober 2015 of zo snel mogelijk op basis van de regeling in de samenlevingsovereenkomst.
Van u begreep ik verder dat de man zich had toegeëigend een bedrag van € 4500,- van uw en/of rekening, zodat u daardoor in elk geval de helft van dat bedrag van uw voormalige partner te vorderen had. Gaarne een kopie van het rekeningafschrift waaruit dit blijkt.
Gezien uw inkomen van € 50.000,- komt u niet in aanmerking voor een toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand.
Bijgaand derhalve mijn declaratie, die er als volgt uit ziet: (…)”
Verweerder heeft vervolgens een bedrag van totaal € 3.723,13 aan honorarium, kantoorkosten, btw en € 278,- griffierecht in rekening gebracht.
Klaagster heeft dit bedrag op 14 juli 2017 betaald.
3.5 Op 26 september 2017 heeft de man klaagster in kort geding gedagvaard. Strekking van de vordering van de man was het verkrijgen van vervangende machtiging voor verkoop van de gezamenlijke woning. Op 30 oktober 2017 vond de mondelinge behandeling van het kort geding plaats. Verweerder heeft klaagster daarbij bijgestaan. Verweerder heeft voor klaagster ook een conclusie van antwoord ingediend in het kort geding.
3.6 De voorzieningenrechter heeft op 13 november 2017 vonnis gewezen. Klaagster en de man hadden op de zitting overeenstemming bereikt en dit is in het vonnis vastgelegd. De afspraken hielden in dat de woning zou worden getaxeerd en dat klaagster tot februari 2018 de tijd zou krijgen om te onderzoeken of zij in staat was zelf de woning te financieren, zodat deze aan klaagster toegedeeld kon worden en ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening bewerkstelligd kon worden. Als een en ander niet zou lukken, zou de woning verkocht moeten worden.
3.7 Bij brief van 15 november 2017 heeft verweerder aan accountant S meegedeeld dat, zakelijk weergegeven, klaagster een vordering heeft op de man vanwege privéonttrekkingen door de man aan de gezamenlijke bankrekening. Verweerder heeft aangekondigd dat “de dagvaarding om de vordering te innen (…) al bijna [is] opgesteld”.
3.8 Op 20 december 2017 heeft verweerder een bedrag van € 4.730,25 aan honorarium en btw bij klaagster in rekening gebracht. Bij de declaratie heeft verweerder ter toelichting het volgende geschreven:
“Hierbij mijn aanvullende declaratie voor de afgelopen tijd verrichte werkzaamheden, bestaande uit correspondentie, emailverkeer, talloze telefonische gesprekken en kantoorbespreking met [accountant S] en alsmede emailverkeer en telefonisch verkeer met [accountant W] ten behoeve van de opzet van uw zaak op het laatste moment nog aangevuld met de belegstukken bestaande uit de rekeningafschriften en belastingaangiftes, die ontbraken. Ook gesprekken zowel telefonisch als hier op kantoor zijn in de declaratie verwerkt. Het uitzoeken en uitdenken van de strategie is bepalend voor het verdere verloop van uw zaak. Hierbij mijn specificatie tot nu toe, zodat u hieruit kunt afleiden, dat ik u nog niet alles in rekening heb gebracht, maar dat doe ik met opzet, omdat ineens alles declareren waarschijnlijk teveel van het goede is op dit moment. (…)”
Klaagster heeft het bedrag op 21 december 2017 betaald.
3.9 Op 29 maart 2018 heeft verweerder een bedrag van totaal € 2.999,46 aan honorarium, btw en € 2.000,- griffierecht bij klaagster in rekening gebracht. Verweerder heeft daarbij het volgende geschreven:
“Hierbij bevestig ik ons gesprek waarin wij afspraken, dat u voor deze maand zou overmaken een bedrag van € 3000,00 bestaande uit een bedrag aan griffierecht en een stukje honorarium. (…)”
Klaagster heeft het bedrag dezelfde dag betaald.
3.10 Op 4 april 2018 heeft verweerder aan klaagster een conceptdagvaarding gestuurd, waarop klaagster dezelfde dag heeft gereageerd. Strekking van de vordering is afwikkeling van de samenleving door verdeling van de goederengemeenschap van klaagster en de man.
3.11 Verweerder heeft op 4 april 2018 aan de advocaat van de man geschreven dat, zakelijk weergegeven, klaagster vorderingen heeft op de man. Verweerder heeft onder meer het volgende geschreven:
“(…) Met betrekking tot de vordering van cliënte op [de man] ontkom ik namens haar er niet aan hem bij deze dringend te verzoeken zo niet te sommeren onderstaand vermelde bedragen binnen twee weken na heden te voldoen. Mocht [de man] hier onverhoopt niet aan voldoen, dan geldt dat hij na het verstrijken van voormelde termijn zonder nadere berichtgeving zijdens cliënte met betrekking tot alle deelvorderingen in gebreke en verzuim is. Voorts zeg ik namens cliënte de wettelijke rente aan met het verval van voormelde termijn voor.
• € 81.766,= uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking;
• € 98.509,= uit hoofde van toerekenbare tekortkoming ex samenlevingsovereenkomst;
• € 42.500,= (voorlopig ex 50 % inhoud DNK-safeloket ad € 85.000,=).
Dit alles noodzakelijkerwijs met oog op de voortgaande werkzaamheden van de accountant onder voorbehoud van nadere rechten, weren en acties. (…)”
De brief is in concept aan klaagster voorgelegd.
3.12 De advocaat van de man heeft op 5 april 2018 als volgt gereageerd:
“(…) Allereerst ben ik van mening dat u niet in de positie bent om deze termijnen te hanteren. U heeft er zelf minimaal twee maanden over gedaan om cliënt van een reactie te voorzien. Ten tweede kan ik namens cliënt aangeven dat hij de genoemde bedragen betwist en dat er dan ook geen sprake kan zijn van enig verzuim.
Tot slot zie ik geen reactie terug van de overname van de woning op grond waarvan cliënt zich zal gaan beraden om opnieuw een procedure te starten. (…)”
3.13 Op 19 april 2018 hebben klaagster en verweerder gecorrespondeerd over de hiervoor in 3.10 bedoelde conceptdagvaarding. Klaagster heeft het stuk, voorzien van haar opmerkingen, aan verweerder teruggestuurd.
3.14 Op 31 mei 2018 heeft verweerder € 2.000,- aan griffierecht bij klaagster in rekening gebracht. Verweerder heeft daarbij het volgende geschreven:
“Zoals afgesproken hierbij mijn aanvullende factuur in verband met het verdere verloop van uw betalende zaak tegen [de man].
Daarnaast spraken wij af, dat u vanaf de maand juni 2018 steeds gaat bekijken, welke deelbetaling u elke maand kunt doen. (…)
Al mijn declaraties zijn gebaseerd op het u bekende uurtarief van € 200,= per uur exclusief 21% btw voor mijn werkzaamheden, de af te dragen griffierechten en de deurwaarderskosten.”
Klaagster heeft het bedrag op 4 juni 2018 voldaan.
3.15 Op 17 juni 2018 heeft verweerder het volgende aan klaagster geschreven:
“(…) De opgestelde dagvaarding, die zo goed als af is, wordt in mijn inner circle nog eens en nog eens gecontroleerd en besproken. De door mij geschatte kans en wijze van slagen moet heel groot zijn. De door u gedane en nog te verwachten inspanningen zowel financieel als fysiek moet minimaal de gehele eigendom opleveren. (…..)
Het is altijd verder heel goed het huidige financiële plaatje ook voor u goed voor ogen te hebben. Aan de kant van [de man] is alleen incasseerbaar zijn aandeel in het huis. De andere zaken zijn en blijven altijd vraagtekens. In de komende dagen hoort u nog meer van mij. Overkill richting [de man] kan gevaarlijk zijn (…)”
Uit de reactie van klaagster van dezelfde dag blijkt dat zij het kopieerwerk in verband met de dagvaarding voor haar rekening zal nemen.
3.16 Op 6 juli 2018 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat ze wil weten “hoe we nu verder gaan”. Uit de e-mail blijkt dat klaagster ervan op de hoogte is dat de man op de brief van verweerder van 4 april 2018 afwijzend heeft gereageerd.
3.17 Verweerder heeft op 7 juli 2018 als volgt gereageerd:
“(…) Op 21-7-2018 ga ik met vakantie tot en met 4-8-2018. Als ik nu dagvaardingen uitbreng ben ik niet in Nederland aanwezig maar op een cruiseschip met enkele dagen vol op zee. Als ik nu stappen onderneem dan ben ik dus niet aanwezig op kantoor en er is niemand, die mijn werk kan overnemen. Stel dat er een kort geding komt, wie gaat u dan als advocaat vertegenwoordigen. Het heeft geen zin actie bij de andere partij uit te lokken als ik er niet ben. Actie op dit moment raad ik u derhalve niet aan op dit moment. Uw ex-partner weet verder als geen ander dat hij gelden onttrokken heeft voor eigen gewin. De in uw bezit zijnde rekeningafschriften zijn de enige bewijsmiddelen. Hij weet al dat het om enorme bedragen gaat, want daar heeft hij een overzicht van gekregen. U hebt inmiddels al behoorlijke uitgaven gehad en hebt claims op onroerend goed en opgebouwde rente. Dat is allemaal geld, dat u niet in handen hebt c.q. liquide voor handen hebt. U zult het dus moeten doen met datgene wat u maandelijks kunt overhouden. Daar hebben we al eerder over gesproken. U weet, dat alle stukken voor handen zijn en bij elkaar liggen waaraan u gelukkig een grote bijdrage hebt kunnen leveren, zodat die kosten bespaard zijn. (…)”
3.18 Op 24 oktober 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Klaagster heeft verweerder naar aanleiding daarvan op 26 oktober 2018 een e-mail gestuurd. Uit dat bericht blijkt dat de dagvaarding aan de man nog niet is uitgebracht. Over de redenen die verweerder daarvoor heeft gegeven schrijft klaagster het volgende:
“(…) Uw argumenten, afgelopen woensdag, om nog geen actie te kunnen ondernemen waren, zoals ik het begrijp: De info is naar achter gezakt, is mijn zaak niet belangrijk genoeg, vraag ik mij dan af? [Uw medewerker] gaat minder werken, daarvan was u vanaf het begin op de hoogte, u zal vast maatregelen hebben getroffen om dit gemis op te vangen? Er komt binnenkort een vakblad uit met meer info over samenlevingscontracten, wordt de lengte van mijn zaak bepaald door een vakblad even als de kundigheid over mijn situatie? (…)”
Klaagster vraagt zich af wat zij kan verwachten, na een jaar waarin zijzelf en twee accountants informatie hebben aangeleverd en waarin zij ruim € 13.000,- aan verweerder heeft betaald,
Klaagster vraagt zich verder af hoe het zit met een eerder door verweerder voorgestelde beslaglegging, waarvoor hij al € 1.000,- in rekening heeft gebracht. Klaagster schrijft hierover:
“(…) Uw opmerkingen dat ik niet moet verwachten dat de bedragen die [accountant W] heeft uitgezocht, niet op gerekend moet worden vind ik demotiverend. Waarom zijn [accountant W] en [accountant S] aan het werk gezet en heeft het mij geld gekost? (…)”
Klaagster heeft in haar bericht tot slot haar ongenoegen geuit over de weinig kernachtige wijze waarop verweerder met haar communiceert, waarbij zij opmerkt dat de “uitweidingen” van verweerder haar ook geld kosten.
3.19 Op 28 oktober 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd om antwoord te geven op een aantal vragen:
“Wat mag ik van u verwachten tot eind december 2018?
Waaraan kan ik zien wat uw gefactureerde bedragen ad € 13.452,64 mij hebben opgeleverd? (…)”
Klaagster heeft vervolgens uiteengezet wat zij aan de accountants W en S heeft betaald en zich afgevraagd wat deze kosten haar zullen opleveren. Klaagster heeft ook geschreven:
“(…) lk vraag mij af hoe zorgvuldig bent u omgegaan met mijn gegevens, mijn financiën, mijn vertrouwen, mijn geduld, mijn emoties?
Onderkent u wel dat ik zowel financieel als emotioneel aan mijn grens zit, na ruim een jaar, vanaf het eerste consult in juni 2017 tot en met nu met geen enkel vooruit zicht op progressie waarop dan ook van uw kant? (…)”
3.20 Op 3 november 2018 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat zij nog geen reactie heeft ontvangen.
3.21 Op 7 november 2018 heeft klaagster € 242,00 aan verweerder betaald.
3.22 Uit een bericht van 12 november 2018 blijkt dat klaagster en verweerder elkaar op 6 november 2018 hebben gesproken. Tijdens dat gesprek heeft klaagster verzocht om een kopie van haar dossier. In het bericht van 12 november 2018 heeft klaagster geschreven dat zij graag inzage wil in haar dossier “om op de hoogte te zijn van de stand van zaken”.
3.23 Verweerder heeft op 14 november 2018 gereageerd. Hij heeft geschreven dat klaagster beschikt, althans zou moeten beschikken, over het dossier van het door de man in 2017 gevoerde kort geding. De correspondentie over de vordering van klaagster op de man is volgens verweerder vrijwel uitsluitend per e-mail verlopen. Klaagster moet daarom ook over de correspondentie beschikken. Verweerder heeft verder geschreven:
“(…) In mijn brief van 3-11-2018 stelde ik dat u op de hoogte was van onze afspraak, dat u sinds augustus 2018 zou gaan sparen. Dit was gebaseerd op een tussentijdse reminder in die tijd, hoe de stand van zaken was met uw spaarplan in verband met het voornemen bij voldoende saldo de zaak op te starten. De augustus maand is dan, in verband met het einde van de meeste vakanties een goed peilmoment. Het begin van het tussen ons afgesproken spaarplan met een bedrag van 800,00 tot 1000,00 maandelijks dateerde echter al uit juni 2018, zoals blijkt uit de aanvullende tekst uit de door u betaalde factuur. Het is inmiddels november 2018 en volgens mij hebt u nog niets betaald. Vandaar dat u begrip vroeg voor uw situatie met daaraan verbonden het inzicht bij u dat wij nog niets uitgevoerd hebben. (…)”
3.24 Op 19 november 2018 heeft klaagster verweerder een e-mail gestuurd. Hieruit blijkt dat zij van verweerder het dossier ontvangen heeft, zodat zij daarvan een kopie kan maken. Klaagster heeft verder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Uit het gesprek van afgelopen dinsdag 6 november 2018 is het mij pas duidelijk geworden dat financiën de reden is waarom u niet gedagvaard heeft. Tijdens het gesprek heb ik u meerdere malen gevraagd of financiën de reden is waarom u niet gedagvaard heeft en daarop heb ik niet een direct antwoord gekregen. Alleen het antwoord dat ik afgesproken had om te gaan sparen en dat het nog niet gebeurd is.
U heeft aangegeven dat bij u een bedrag van € 18.000,- open staat en daarnaast in mijn geval een dagvaarding voor een bedrag van twee ton, de griffie kosten zijn € 5000,-. Daarna had u het weer over griffie kosten van 4 keer € 800,-, maar u was er niet zeker van. Graag zou ik willen waarop ik moet rekenen aan kosten.
In mijn laatste mail heb ik gevraagd naar een kopie van het kort geding die [de man] op 30 oktober 2017 had aangespannen. Het origineel heb ik bij u afgegeven, zelf heb ik daar geen kopie van, wederom graag hier een kopie van. De rechterlijke uitspraak op papier over het kortgeding beschik ik eveneens niet, nogmaals ook daar graag een kopie van. Nogmaals graag ook een kopie van uw reactie(s) op de uitspraak van het kortgeding en de tegenreactie(s) vanuit [de man]. (…)”
Klaagster heeft vervolgens uiteengezet dat verweerder haar naar de accountants W en S heeft gestuurd en dat verweerder “een bepaald scenario” voor ogen had en klaagster en de beide accountants daarin aanstuurde. Klaagster heeft tot slot de volgende vraag gesteld:
“Graag zou ik een antwoord willen hebben op mijn vraag in de email van 28 oktober 2018 waaraan kan ik zien wat uw gefactureerde bedragen ad € 13.422,54 mij hebben opgeleverd?”
3.25 Op 28 november 2018 heeft verweerder klaagster geschreven dat hij een aanvang genomen heeft om de dagvaarding zo spoedig mogelijk gereed te hebben en dat de zaak op de rol van 19 december 2018 geplaatst kan worden. Verweerder heeft klaagster uitgenodigd op zijn kantoor en toegezegd dat bij daarvoor geen kosten in rekening zal brengen.
3.26 In haar bericht van 30 november 2018 om 7.53 uur heeft klaagster haar zorgen geuit over de kosten van de te voeren procedure en kenbaar gemaakt dat zij geen spaargeld heeft. Klaagster heeft er verder op gewezen dat de conceptdagvaarding in april 2018 al was voorbereid. Klaagster heeft de vragen die zij eerder heeft gesteld over de aan haar gefactureerde bedragen en over het door de man in oktober 2017 aangespannen kort geding herhaald. Klaagster heeft tot slot geschreven:
“(…) Samengevat weet ik niet wat er na het kortgeding is gebeurd, wat de lopende zaak inhoud[t] en waarvoor u mij gefactureerd heeft. Tot nu toe heb ik, in vertrouwen, alles aan u overgelaten. Nu probeer ik te begrijpen wat mijn zaak inhoud en vraag ik u om alles uit te leggen over de uitspraak van het kortgeding, actie-reactie van-met tegenpartij, stand van zaken nu en specificaties van uw facturen.”
3.27 Dezelfde dag om 17.50 uur heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Jammer want in plaats van steeds op de inhoud van uw emails te reageren, had ik liever de tijd besteed aan mijn opzet de dagvaarding op tijd uit te brengen en op de rol van 19-12-2018 van de rechtbank te plaatsen. Dat kan ik nu niet meer garanderen. Af en toe zal ik in dit weekend in de email kijken of u wat toeschietelijker geworden bent, want dat is de enige manier volgens mij.
Op de rest van de email kom ik terug en wat [accountants S en W] betreft het volgende:
De namen heb ik u genoemd, omdat zij bij mij bekend zijn om hun manier van werken en kennis van zaken niet meer en niet minder
Verder bent u persoonlijk de opdrachtgevers van deze twee mensen daarna geworden. (…)”
3.28 Bij e-mail van 5 december 2018 heeft klaagster aan verweerder geschreven dat hij nog altijd haar vragen niet beantwoord heeft. Klaagster heeft haar ongenoegen over de gang van zaken geuit. Zij heeft haar bericht als volgt afgesloten:
“(…) lk heb een duidelijk en concreet bevestiging nodig van hoeveel meer deze zaak mij gaat kosten. Zonder een duidelijk en concreet opgaaf van rekeningen en zonder duidelijk te begrijpen welke bedragen ik in de toekomst voor deze zaak moet regelen wordt het buitengewoon moeilijk om verder te gaan. lk moet een duidelijk beeld hebben van mijn positie, zowel juridisch als financieel. Nogmaals verzoek ik u om duidelijk te maken waar ik sta, zowel juridisch als financieel.”
3.29 Op 11 december 2018 heeft verweerder gereageerd. Verweerder heeft de gang van zaken tot dat moment samengevat en heeft vervolgens geschreven:
“(…) De enige manier waarop u gewoon, maar dan als eigenaar, in het huis kan blijven wonen, is onmiddellijk de dagvaarding uit te laten brengen met de aanbetaling door u van het opgespaarde geld, dat zeker in de orde van grootte is van het door mij gewenste voorschot van € 2500,--. U hebt namelijk teneinde dit te kunnen bewerkstelligen op mijn advies aan de fiscus het belastingvoordeel direct uit laten betalen vanaf het begin van het jaar. Dat leverde u elke maand een bepaald bedrag op. Verder zou u uw vakantiegeld en eindejaarsuitkering voor het vervolg reserveren. Voor de goede orde vermeld ik, dat op het uitbrengen van de dagvaarding ongetwijfeld gereageerd gaat worden door uw ex met een conclusie van antwoord met al dan niet een tegeneis (eis in reconventie), waarop wij dan weer mogen reageren al dan niet met een comparitie van partijen. Uw ex zal heus niet verstek laten gaan. Uw ex zal aan de door ons geponeerde stellingen met behulp van de uit de producties blijkende bewijzen een harde dobber hebben het tegendeel te bewijzen.
Uiteraard moeten wij natuurlijk wel op de tegenargumenten van de wederpartij waarschijnlijk nog uitvoerig reageren. Beleggingen als tegenargument was één daar van.
U zelf wordt in dit alles door mij zodanig begeleid en daardoor in staat gesteld op het verweer in te gaan en helemaal voorbereid voor een eventuele zitting te komen net zoals ik financieel in staat gesteld wordt door u voor mijn werkzaamheden.
Het is verder vanzelfsprekend, dat u het bent, die de kosten van de verdere zaak aan mij moet gaan betalen.
Wees verstandig en kom uw financiële afspraken van ongeveer € 2500,00 direct na. Dat kan elk moment zelfs morgenvroeg nog, want direct na ontvangst kan binnen enkele uren de dagvaarding uitgebracht worden. (…)”
3.30 Op 15 januari 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend. Op 28 juni 2019 heeft de deken een bemiddelingsgesprek gevoerd met klaagster en verweerder.
3.31 Op 16 augustus 2019 heeft verweerder een bedrag van € 13.177,12 aan honorarium, kantoorkosten en btw in rekening gebracht bij klaagster. Hij heeft daarbij het volgende geschreven:
“Bij het nalopen van mijn administratie moet ik constateren dat over de periode van juli 2017 tot en met december 2018 in totaal 97,483 uren werkzaamheden door mij verricht, zijn waar er tot op heden in de door u voldane nota’s slechts 45,625 uren werkzaamheden gedekt zijn.
Er is zo sprake van een ongedekt saldo van tot en met heden van 51,858 uren, dat ik u onderstaand op basis van het bekende uurtarief van € 200,= per uur exclusief 5 % kantoorkosten en 21 % BTW in rekening breng. (…)
Voor de goede orde merk ik nog op, dat mijn verdere werkzaamheden enkel een aanvang kunnen nemen na ontvangst van uw betaling.”
3.32 Op 16 augustus 2019 heeft verweerder de deken een specificatie gestuurd van de werkzaamheden die hij voor klaagster heeft verricht.
3.33 Op 20 augustus 2019 heeft verweerder klaagster een creditnota gestuurd voor een bedrag van € 2.711,66. Verweerder heeft daarbij het volgende geschreven:
“Hierbij doe ik u een creditnota toekomen, omdat er in de aan u gezonden declaratie met declaratienummer:1 902158511608 € 2711,66 teveel in rekening is gebracht door mijn medewerker.
In totaal is er, zoals u op de eerder aan u verzonden urenspecificatie kunt zien, in totaal 95,38 uur gewerkt wat gelijk staat aan een bedrag van € 23.918,30 inclusief btw.
Hiervoor is reeds zoals ook door u aangegeven € 13.452,84 betaald, het totaal van de factuur met declaratienummer:1902158511608 komt hiermede dan op: € 10.465,46, door u te voldoen voor 1 september 2019 op mijn kantoorrekening (…)”
3.34 Op 25 september 2020 heeft een door verweerder ingeschakelde advocaat klaagster een sommatie gezonden voor een openstaand bedrag van € 10.465,46.
3.35 In een door de man tegen klaagster aangespannen bodemprocedure, waarin klaagster door een andere advocaat is bijgestaan, hebben partijen op 14 januari 2021 een regeling getroffen. Afgesproken is dat de woning zou worden getaxeerd, waarna klaagster binnen drie maanden zou onderzoeken of zij de woning kon financieren, zodat deze aan klaagster toegedeeld kon worden met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening. Voorts is afgesproken dat klaagster de helft van de overwaarde na aftrek van de hypotheek, verminderd met een zeker bedrag dat afhankelijk was van de getaxeerde waarde, aan de man zou voldoen.
3.36 De woning is op 9 februari 2021 getaxeerd op € 428.000,-. De woning was eerder, op 7 november 2017, getaxeerd op € 300.000,-.
3.37 Op 16 april 2021 is de man ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening. Op 29 april 2021 heeft bij de notaris de overdracht van de woning aan klaagster plaatsgevonden. Klaagster heeft een overbedelingsuitkering van € 110.302,50 aan de man betaald.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster niet goed geïnformeerd.
b) Verweerder heeft klaagster niet goed geadviseerd.
c) Verweerder heeft excessief gedeclareerd.
5 BEOORDELING
ontvankelijkheid hoger beroep
5.1 Het beroepschrift van verweerder is op 5 februari 2021 door de griffie van het hof ontvangen. Verweerder heeft daarbij vermeld dat hij de beslissing van de raad pas op 15 januari 2021 heeft ontvangen. Het hof heeft bij de griffie van de raad geïnformeerd naar de verzending van de beslissing van de raad. Daaruit bleek dat de beslissing weliswaar op 4 januari 2021 is uitgesproken, maar dat de griffie niet heeft kunnen vaststellen dat deze ook daadwerkelijk aan (de gemachtigde van) verweerder is verstuurd. Nadat verweerder bij de griffie navraag had gedaan naar de beslissing, is hem de beslissing op 14 januari 2021 alsnog toegezonden. De beroepstermijn is dan ook op 15 januari 2021 aangevangen en het hoger beroep van verweerder is derhalve binnen de termijn van artikel 56 lid 1 Advocatenwet ingesteld, zodat het ontvankelijk is.
overwegingen raad
5.2 De raad heeft de klachtonderdelen gezamenlijk behandeld. De raad is tot de conclusie gekomen dat verweerder stelselmatig is tekortgeschoten in zijn plicht om klaagster te informeren en te adviseren, en daarnaast excessief heeft gedeclareerd. De raad heeft hiertoe – samengevat – het volgende overwogen.
5.3 Voor zover verweerder klaagster vanaf de start van zijn werkzaamheden brieven heeft gestuurd waren deze brieven nietszeggend. De opdrachtbevestiging bevatte geen advies, geen informatie over wat verweerder zou gaan doen, noch informatie over de kosten die klaagster kon verwachten. Datzelfde geldt voor de brieven die verweerder aan klaagster heeft verzonden na het opstellen van een conceptdagvaarding. Daarnaast heeft verweerder klaagster niet bevestigd dat hij het door haar in juli 2017 betaalde griffiegeld heeft aangewend voor het kort geding van 30 oktober 2017. Evenmin heeft hij klaagster een schriftelijke toelichting gegeven op de inhoud en betekenis van de tijdens het kort geding gemaakte afspraak, noch heeft hij haar begeleid bij de door haar te nemen vervolgstappen. Op vragen van klaagster over de stand van zaken en de besteding van door haar betaalde bedragen heeft hij niet geantwoord.
5.4 In april 2018 heeft verweerder klaagster een conceptdagvaarding gestuurd. Deze dagvaarding is echter niet uitgebracht. Kennelijk heeft verweerder op 19 november 2018 zijn werkzaamheden opgeschort, omdat hij betaling van klaagster verlangt. Verweerder heeft in totaal € 24.160,29 bij klaagster in rekening gebracht waarvan € 13.694,83 door klaagster is voldaan. Verweerder heeft twee keer een griffierecht van € 2.000,- in rekening gebracht, dat naar de raad aanneemt zonder overleg met klaagster is omgezet in honorarium. Wat verweerder vanaf 14 juli 2017 heeft gedaan in verband met de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst is onduidelijk gebleven. De raad heeft de indruk dat verweerder het belang van klaagster, namelijk de overname van het huis en afwikkeling van de samenleving, uit het oog verloren is en slechts oog had voor zijn eigen financiële belang.
beroepsgronden
5.5 Tegen de beslissing van de raad heeft verweerder 13 beroepsgronden (grieven) aangevoerd. Een deel van deze gronden is, voor zover al begrijpelijk, niet gericht tegen overwegingen van de raad. Dit deel van de beroepsgronden zal het hof buiten beschouwing laten. Daarbij wordt opgemerkt dat de visie van de deken in het voortraject voor de beoordeling van het hoger beroep tegen de bestreden beslissing van de raad niet van belang is.
5.6 Uit het beroepschrift maakt het hof op dat verweerder de navolgende bezwaren tegen de beslissing van de raad aanvoert:
- de opdrachtbevestiging was niet nietszeggend;
- verweerder heeft klaagster niet onvoldoende geïnformeerd en begeleid met betrekking tot de tijdens het kort geding gemaakte afspraak;
- verweerder is niet tekortgeschoten in de aanduiding van de bescheiden die klaagster aan hem moest aanleveren;
- gelet op het belang van de zaak (vordering in dagvaarding van meer dan € 200.000,-) is niet te veel in rekening gebracht;
- de raad heeft geen rekening gehouden met het feit dat verweerder de declaraties gedeeltelijk heeft gecrediteerd.
Waar nodig zal het hof hierna op deze beroepsgronden ingaan.
maatstaf
5.7 Het hof stelt voorop dat de tuchtrechter, gelet op het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Wel zal de tuchtrechter rekening houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt en wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:).
5.8 De professionele standaard brengt volgens vaste jurisprudentie van het hof en Regel 16 lid 1 van de Gedragsregels 2018 (voordien Regel 8 van de Gedragsregels 1992) met zich mee dat het tot de taak van de advocaat behoort om de cliënt op de hoogte te stellen van belangrijke informatie en afspraken. Een advocaat dient zijn cliënt genoegzaam te informeren, te waarschuwen en duidelijkheid te scheppen over de haalbaarheid van een zaak en de kosten van zijn optreden. Dit alles moet de advocaat schriftelijk aan de cliënt bevestigen.
5.9 In financiële aangelegenheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid, hetgeen meebrengt dat de advocaat ervoor moet zorgen dat er duidelijkheid bestaat tussen hem en zijn cliënt omtrent hun financiële afspraken. Uitgangspunt is dat een advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening brengt (verg. Regel 17 lid 1 van de Gedragsregels 2018). Het (uiteindelijk) in rekening te brengen honorarium moet in redelijke verhouding staan tot de daadwerkelijke verrichte werkzaamheden en de advocaat dient daarover aan de cliënt verantwoording af te leggen. In het kader van de te hanteren tuchtnorm beperkt het hof zich bij de beoordeling van declaraties van advocaten tot een marginale toets. Beoordeeld wordt of er sprake is van excessief declareren.
5.10 De klachten van klaagster moeten met inachtneming van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten worden beoordeeld.
klachtonderdeel a) informatievoorziening
5.11 Uit wat in 5.7 is vooropgesteld volgt dat verweerder klaagster – schriftelijk – op de hoogte behoorde te stellen van belangrijke informatie en afspraken. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder in de informatievoorziening aan klaagster ernstig tekortgeschoten is. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de raad hierover en maakt die tot de zijne. Dat geldt mede de overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de raad dat de opdrachtbevestiging ontoereikend en nietszeggend was (zie de beslissing van de raad onder 5.4). Daaraan voegt het hof toe dat in die brief (en ook niet in latere correspondentie) in het geheel niet is vermeld dat het voor klaagster belangrijk was dat de gezamenlijke woning aan haar zou worden toebedeeld en hoe verweerder dit dacht te kunnen bereiken.
5.12 Aan de overwegingen van de raad voegt het hof verder het volgende toe. Ook in het vervolgtraject is verweerder ernstig in gebreke gebleven klaagster te informeren over de stand van zaken, de te nemen acties, zijn beleid bij de behandeling van de zaak en de financiële aspecten. Zo blijkt niet dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de betekenis en inhoud van de in het kortgedingvonnis van 13 november 2017 vastgelegde afspraak tussen partijen, waarbij klaagster tot 12 februari 2018 de tijd kreeg te onderzoeken of zij de woning zelf kon financieren. Verweerder heeft na dat vonnis kennelijk een berekening van klaagsters vordering op de man (doen) opstellen en is begonnen met het voorbereiden van een procedure daarover. Dat blijkt uit de brief die hij op 4 april 2018 stuurde aan de advocaat van de man, waarbij de man in verband met de afwikkeling van de samenleving werd gesommeerd aanzienlijke bedragen aan klaagster te voldoen, waarop de advocaat van de man direct afwijzend reageerde. Op dezelfde dag stuurde verweerder ook een conceptdagvaarding aan klaagster met het oog op een bodemprocedure in verband met die vordering op de man. Niet blijkt dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over zijn overwegingen bij het opstellen van de dagvaarding, welke kansen en risico’s hij daarbij zag, wat eventuele alternatieven voor het voeren van een bodemprocedure zouden kunnen zijn en welke kosten hiermee gemoeid zouden zijn. Voorts is niet gebleken dat verweerder klaagster voor 31 mei 2018 heeft geïnformeerd over de hoogte van zijn honorarium. De voordien verstuurde facturen vermeldden ook geen uurtarief of tijdsbesteding. De vragen die klaagster op enig moment is gaan stellen over wat verweerder nu precies voor ogen stond en over de kosten die haar in rekening werden gebracht, zijn door verweerder evenmin concreet en duidelijk beantwoord. Ook is, ondanks vragen van klaagster, onduidelijk gebleven welke stukken uit het dossier (zowel processtukken als correspondentie) op welk moment door verweerder aan klaagster zijn doorgeleid.
5.13 Het voorgaande betekent dat het hof de beslissing van de raad op klachtonderdeel a) zal bekrachtigen.
klachtonderdeel b) advisering
5.14 Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor bij klachtonderdeel a) al is vermeld. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de professionele standaard mede inhoudt dat de advocaat de cliënt bij aanvang van de zaak niet alleen moet adviseren maar ook een op de cliënt en de situatie afgestemde voorlichting moet geven over mogelijke strategieën en de bijbehorende kansen en risico’s, waaronder een indicatie van de te verwachten kosten. Als zich daarna nog ontwikkelingen voordoen die tot andere inzichten leiden, moet de advocaat ook dat met zijn cliënt bespreken en hem opnieuw zorgvuldig adviseren. Daarbij moet de advocaat zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie en de daarmee gepaard gaande kosten voldoende overziet. Bovendien moet de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. De cliënt kan de advocaat niet verantwoordelijk houden voor een negatieve afloop, maar hij moet wel door de advocaat geïnformeerd zijn over de risico’s die aan bepaalde keuzes kleven, zodat de cliënt een bewuste keuze kan maken. In het bijzonder ontbreekt schriftelijke advisering van klaagster over de mogelijkheden om het huis op haar naam te laten zetten en welke stappen daarvoor nodig waren. Dat klaagster bij aanvang van de zaak niet in staat was om de overname te financieren, zoals verweerder heeft aangevoerd, is niet gebleken. Evenmin blijkt uit het dossier dat verweerder daarnaar enig onderzoek heeft verricht. En voor zover die overname daadwerkelijk niet mogelijk zou zijn geweest, ontbreekt niet alleen de schriftelijke bevestiging daarvan, maar ook advisering over wat klaagster in plaats daarvan dan aan mogelijkheden zou hebben gehad. Het hof kan niet anders dan constateren dat verweerder met de kortgedinguitspraak niets heeft gedaan en zelfs geen poging heeft ondernomen om klaagster te begeleiden bij het realiseren van de overeengekomen (én beoogde) tijdige overname van de woning.
5.15 Verweerder is aan de gang gegaan met het opstellen van een dagvaarding, maar wat verweerder hiermee beoogde of wat de risico’s van de door verweerder beoogde procedure waren, heeft hij nooit (schriftelijk) aan klaagster uitgelegd. Dat klemt onder meer omdat de man geen verhaal leek te bieden voor een vordering in de orde van grootte als in de conceptdagvaarding genoemd. Evenmin is gekeken naar alternatieven; de in de opdrachtbevestiging genoemde mogelijke beslaglegging komt nergens meer terug. In verband met de dagvaarding en de daarin door verweerder geconstrueerde vorderingen van klaagster op de man heeft verweerder klaagster verzocht om kopieën van bankbescheiden, maar daar is het bij gebleven. Voor zover het hof kan nagaan, heeft verweerder zich het hele jaar 2018 met niets anders beziggehouden dan met het construeren en onderbouwen van een zo hoog mogelijke vordering op de man, het doorverwijzen naar financieel adviseurs met aanvullende kosten tot gevolg, het opstellen van de dagvaarding voor die vordering en het versturen van declaraties aan klaagster. Uiteindelijk is de dagvaarding nooit uitgebracht.
5.16 Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder aldus in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Het handelen van verweerder is in strijd met de kernwaarde deskundigheid, nu iedere inschatting van de haalbaarheid van de vordering of een kosten-batenanalyse ontbreekt. Daarbij is verweerder uiteindelijk bijna een jaar aan het sleutelen geweest aan een dagvaarding, die hij ook nog aan verschillende derden heeft laten lezen, omdat “hij zeker wilde weten dat hij de goede gronden zou aanvoeren”, zoals verweerder ter zitting van het hof heeft gezegd.
5.17 Ook de beslissing van de raad op klachtonderdeel b) zal worden bekrachtigd.
klachtonderdeel c) declareren
5.18 Ook het declaratiegedrag van verweerder is in strijd geweest met de nauwgezetheid en zorgvuldigheid die van een advocaat verwacht mogen worden. Het gaat daarbij niet alleen om het aantal gedeclareerde uren, maar om het hele declaratiebeleid. Zoals hiervoor al is overwogen heeft verweerder klaagster niet op de hoogte gesteld van zijn uurtarief. Hij heeft haar verder op voorhand een declaratie gezonden waaruit niet bleek of het te betalen bedrag al dan niet een voorschot was. Verweerder heeft klaagster verschillende bedragen aan griffierecht in rekening gebracht zonder te specificeren waarvoor dit griffierecht bedoeld was en de betaalde griffierechten gedeeltelijk “omgezet” in honorarium. Bij zijn declaraties ontbrak steeds een specificatie van de bestede tijd. Verweerder heeft klaagster hiermee geen enkel inzicht gegeven in de door hem gewerkte uren en verrichte werkzaamheden. Op vragen van klaagster over de hoogte van de declaraties en de nog te maken kosten heeft verweerder ongepast gereageerd. Zo heeft hij aangegeven dat hij met haar zou hebben afgesproken dat zij moest sparen om zijn declaraties te voldoen, dat zij hem door haar vragen over de kosten van zijn werk aan de dagvaarding afhield en dat hij de dagvaarding niet kon uitbrengen als zij geen verdere betalingen zou doen. Uiteindelijk heeft verweerder pas (in een laat stadium) bij de deken een specificatie van de door hem bestede uren verstrekt en daarbij nog een bedrag van (per saldo) ruim € 10.000,- gedeclareerd in verband waarmee hij klaagster aanmaningen heeft (laten) sturen.
5.19 Met de raad is het hof daarnaast van oordeel dat door verweerder excessief is gedeclareerd. De door verweerder verrichte werkzaamheden rechtvaardigen niet het door verweerder in totaal aan klaagster in rekening gebrachte bedrag van € 24.160,29. Verweerder heeft tegen het oordeel van de raad aangevoerd dat geen sprake was van een simpele kwestie, maar van een ingewikkelde afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst, dat gelet op het belang van de zaak beslist niet te veel in rekening is gebracht en dat de raad geen rekening heeft gehouden met het feit dat verweerder nog een deel van de declaraties heeft gecrediteerd. Het hof verwerpt deze argumenten. Het uiteindelijk in rekening gebrachte bedrag heeft zonder meer als exorbitant te gelden als het wordt afgezet tegen wat verweerder voor klaagster heeft gedaan, te weten het voeren van een kort geding en het opstellen van een conceptdagvaarding die niet is uitgebracht. Daarbij komt dat onduidelijk is of de daarbij ingestelde vordering reëel en incasseerbaar zou zijn. Ten slotte is van belang dat verweerder zich niet heeft ingespannen om te bereiken dat de woning die klaagster bewoonde op haar naam zou worden gesteld, terwijl dit de reden was waarom klaagster zich tot verweerder had gewend.
5.20 Ook wat klachtonderdeel c) betreft zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen.
slotsom en maatregel
5.21 Het hof is van oordeel dat met het handelen van verweerder de kernwaarden deskundigheid en (financiële) integriteit ernstig zijn geschonden. In vele opzichten is verweerder tekortgeschoten in een zorgvuldige belangenbehartiging ten behoeve van klaagster, waarbij hij direct al uit het oog is verloren dat het belangrijkste doel van klaagster was om de volle eigendom van de door haar bewoonde woning te verkrijgen. Wat het hof zorgen baart, is voorts dat de door verweerder opgestelde stukken slecht leesbaar en wijdlopig zijn, dat verweerder de vragen van het hof niet leek te begrijpen en dat verweerder een gebrek aan inzicht toont in de wijze waarop het in deze zaak is misgegaan. Verweerder lijkt onvoldoende besef te hebben van wat de betamelijkheid in de advocatuur meebrengt. Bijzonder zorgelijk vindt het hof ook de wijze waarop verweerder heeft gedeclareerd en klaagster heeft voorgehouden dat alles in orde kwam als zij maar meer zou betalen, waarbij hij ook tijdens de behandeling op de zitting van het hof geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen en de schuld van het ontbreken van voortgang in de zaak nog steeds bij klaagster legde. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat hier geen sprake is van een eenmalig incident en zou zich kunnen voorstellen dat de deken met verweerder het gesprek aangaat over diens praktijkvoering.
5.22 Gelet op het voorgaande is het hof voorts van oordeel dat gelet op de ernst van het handelen van verweerder niet kan worden volstaan met de maatregel van berisping. Ondanks het ontbreken van tuchtrechtelijke antecedenten acht het hof een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk op zijn plaats. Er is sprake van laakbaar gedrag waarbij het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk heeft opgelopen. Het hof zal, als prikkel tot verbetering, een voorwaardelijke schorsing van zes weken opleggen.
5.23 Het voorgaande betekent dat de beslissing van de raad vernietigd zal worden voor zover het de maatregel betreft en dat de beslissing voor het overige zal worden bekrachtigd.
proceskosten
5.24 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt met oplegging van een maatregel, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);
b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster;
c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
d) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.27 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.28 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 4 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag met zaaknummer 20-045/DH/RO, voor zover aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd;
6.2 en doet opnieuw recht:
6.3 legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken;
6.4 met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;
6.5 stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;
6.6 bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarden niet heeft nageleefd;
6.7 bekrachtigt de beslissing van 4 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag met zaaknummer 20-045/DH/RO voor het overige;
6.8 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.9 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. E.L. Pasma, H.J.P. Robers, A.P. Wessels en A.E.M. Röttgering, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 23 augustus 2021.