Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:135

Zaaknummer

210050

Inhoudsindicatie

​​​​​​​Klacht tegen de eigen advocaat. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de verzetbeslissing van de raad, waarin het verzet tegen klachtonderdeel c) gegrond is verklaard. De raad heeft overwogen dat de voorzittersbeslissing op dit punt uitgaat van een verkeerde lezing van klachtonderdeel c) waardoor in redelijkheid aan de juistheid van die beslissing kan worden getwijfeld. Bij r.o. 4.2 onder ‘beoordeling’ overweegt de raad dat klachtonderdeel c) zoals geformuleerd in de voorzittersbeslissing wordt gewijzigd in die zin dat het klachtonderdeel luidt dat verweerder de stukken uit eerdere procedures niet in de nog lopende bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam heeft overgelegd. Vervolgens heeft de raad dit klachtonderdeel inhoudelijk beoordeeld en klachtonderdeel c) alsnog ongegrond verklaard.Het hof wijst erop dat het duidelijker zou zijn geweest indien de raad in de verzetbeslissing onder 3.1 de juiste en te beoordelen klachtomschrijving van klachtonderdeel c) zou hebben omschreven in plaats van te verwijzen naar de door de raad als onjuist gekwalificeerde klachtomschrijving van klachtonderdeel c) in de voorzittersbeslissing. Bekrachtiging.

Uitspraak

BESLISSING   

20 augustus 2021

in de zaak 210050

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de voorzittersbeslissing van 20 juli 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-424/A/A). In deze beslissing is klachtonderdeel c van klager niet-ontvankelijk verklaard en zijn de klachtonderdelen a en b van klager kennelijk ongegrond verklaard. Klager is tegen deze beslissing bij de raad in verzet gegaan. In de beslissing van 11 januari 2021 (hierna: verzetbeslissing) van de raad in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-424/A/A) is het verzet van klager tegen klachtonderdeel c gegrond verklaard, is het verzet tegen de klachtonderdelen a en b ongegrond verklaard en is klachtonderdeel c alsnog ongegrond verklaard.

1.2    De verzetbeslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:9 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. De voorzittersbeslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:157 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klager is op 10 februari 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van verweerder van 11 maart 2021.

 

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 28 mei 2021. Daar zijn klager en verweerder verschenen.

 

3    FEITEN

3.1    Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het hof uit van de volgende feiten.

3.2    Klager heeft een geschil met de Rabobank (hierna: de bank) over de achterstand in betaling van zijn hypotheekverplichtingen. Verweerder heeft klager in twee procedures over die kwestie bijgestaan.

3.3    In september 2015 heeft verweerder namens klager een executiekortgeding jegens de bank aanhangig gemaakt. Dat kort geding heeft verweerder op 17 september 2015 ingetrokken, nadat verweerder namens klager met de bank een minnelijke regeling had getroffen.

3.4    Op 22 maart 2018 heeft de bank klager gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd voor recht te verklaren dat de bank gerechtigd is de woning van klager te executeren. In de dagvaarding staat onder meer:

“(…)

Executiegeschil

9. Tegen de door Rabobank aangezegde executie van haar recht van hypotheek is [klager] opgekomen. Hij heeft Rabobank laten dagvaarden in kort geding. De behandeling zou plaatsvinden op 18 september 2015. De aan Rabobank betekende dagvaarding met producties wordt als productie 10 aan deze dagvaarding gehecht.

(…)”

Klager heeft verweerder verzocht hem in deze procedure bij te staan, maar verweerder heeft dat geweigerd.

3.5    Op 9 mei 2018 heeft de rechtbank een verstekvonnis gewezen. Klager heeft verweerder verzocht hem bij te staan in een verzetprocedure tegen het verstekvonnis. Bij e-mail van 4 juni 2018 heeft verweerder aan klager onder meer geschreven:

“Allereerst merk ik op dat ik niet gediend ben van bedreigingen en scheldpartijen – wat ik (…) al eerder kenbaar heb gemaakt – aan mij, doch bericht ik je als volgt.

Ik wil je in de verzetzaak tegen de Rabobank louter bijstaan onder de volgende condities (doch houdt ik wel in mijn achterhoofd de gedane bedreigingen en uitingen aan mij);

Wanneer je lopende de verzetzaak mij of mijn medewerkers bedreigd of uitscheld dan ontrek ik mij direct als advocaat in jouw zaak;

-   De kosten van de eigen bijdrage EUR 143,00* + het griffierecht EUR 79,00 dien je tijdens de 1ste afspraak te betalen (…)

-    Je zal je moeten realiseren dat je de zaak kan verliezen;

-    Ik alleen deze zaak voor je doe, een eventueel hoger beroep of andere zaak zal ik niet doen;

-    Ik zou graag deze week een afspraak met je willen inplannen om de zaak te bespreken, graag je voorkeur wanneer je beschikbaar bent zodat we kunnen bekijken of ik ook beschikbaar ben.

Voor de goede orde, ik zal je alleen helpen onder bovenstaande condities en let wel, ik help je dus niet omdat ik zwicht voor de gedane bedreigingen en uitingen.”

3.6    Op 14 juni 2018 heeft verweerder namens klager verzet ingesteld tegen het verstekvonnis. In het verstekvonnis staat onder meer:

“(…)

E-mails 1

13. Nadat het geëntameerde kort geding in september 2015 is ingetrokken had [klager] voordien aan de bank verzocht om een opgave (specificatie) van de kosten van EUR 2500,00. Nu [klager] niets ontving is hij de advocaat gaan aanschrijven, productie 12 wp.

(…)”

3.7    Op 30 januari 2019 heeft de zitting plaatsgevonden. In de pleitaantekeningen van verweerder staat onder meer:

“(…)

“Opeethypotheek”

(…)

6. In september 2015, nadat er een dagvaarding is uitgebracht voor een executiegeschil, heeft de Rabobank [klager] gelijk gegeven.

(…)

Onrechtmatig

10. (…) Echter op een goed moment had de Rabobank moeten beseffen dat zijn onrechtmatig bezig waren en nimmer de executie moeten ‘doorzetten’ en pas nadat er een kort geding werd geëntameerd in 2015 deze ‘af te blazen’.”

Op de zitting hebben klager en de bank afgesproken door middel van mediation tot een minnelijke regeling te komen.

3.8    Bij e-mail van 15 oktober 2018 heeft verweerder aan klager onder meer geschreven:

“Bijgevoegd tref je aan een link welke 7 dagen te gebruiken is om het dossier te downloaden.

Het betreft het huidige dossier alsmede het oude dossier van 2015. Ik heb weliswaar al eerder het dossier uit 2015 beschikbaar gesteld maar voor de zekerheid stuur ik je deze nogmaals.

(…)

Dit dossier kan je beschikbaar stellen voor mr. [..].

(…)

De executie van 21-09-2015 is in zijn geheel opgenomen bij dagvaarding en verwerkt in de CvA.”

3.9    De mediation is uiteindelijk op 4 oktober 2019 beëindigd, waarna de procedure is voortgezet.

3.10     Op 15 januari 2020 heeft de rechtbank verweerder meegedeeld dat de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op 4 juni 2020. Klager heeft verweerder hierop verzocht een kort geding tegen de bank aanhangig te maken. Bij e-mail van 24 januari 2020 heeft verweerder klager meegedeeld dat hij geen kort geding aanhangig zal maken, maar dat hij de rechtbank wel kan vragen de zaak eerder op een zitting te plannen.  

3.11     Bij e-mail van 27 januari 2020 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Naar aanleiding van de e-mailberichten en voicemails van afgelopen weekend (…) kan ik niet anders dan concluderen dat er geen wederzijds vertrouwen meer is om mijn werk te kunnen doen. Ik zal mij dan ook onttrekken als uw advocaat. (…)

Uit een e-mailbericht maak ik op – alsook dat u het zojuist per telefoon hebt aangegeven – dat u reeds een advocaat heeft gevonden (…) Ik heb voor u het digitale dossier via we transfer verzonden zodat u deze kunt geven / versturen (…)

Zoals u weet zal de voortzetting van uw zaak zijn op donderdag 4 juni 2020 (…) Omdat het een civiele procedure is moet u een nieuwe advocaat raadplegen.”       

3.12      Op 30 januari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

4    KLACHT

4.1    Onder 3.1 van de bestreden beslissing verwijst de raad waar het gaat om de omschrijving van de klacht naar de beslissing van de voorzitter. Hiervan uitgaande houdt deze klacht, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

a) (…)

b) (…)

c) Verweerder heeft een financieel nadelig compromis uit onderhandeld.

 

5    BEOORDELING

omvang hoger beroep

5.1    De raad heeft het verzet van klager tegen klachtonderdeel c) gegrond verklaard, het verzet tegen klachtonderdelen a) en b) ongegrond verklaard en heeft klachtonderdeel c) alsnog ongegrond verklaard. Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat tegen klachtonderdelen waarbij het verzet ongegrond is verklaard geen hoger beroep open, zodat klager in zijn beroep tegen de bestreden beslissing voor zover deze ziet op de klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk is. Het hof beoordeelt alleen het beroep van klager tegen klachtonderdeel c).

overwegingen raad

5.2    De raad heeft met klager geconstateerd dat de voorzitter in zijn voorzittersbeslissing niet bij de beoordeling van klachtonderdeel c) de klacht van klager heeft betrokken dat verweerder de stukken uit eerdere procedures niet in de nog lopende verzetsprocedure bij de rechtbank Amsterdam heeft overgelegd. De raad heeft overwogen dat de voorzittersbeslissing op dit punt uitgaat van een verkeerde lezing van klachtonderdeel c) waardoor in redelijkheid aan de juistheid van die beslissing kan worden getwijfeld. De raad heeft het verzet tegen klachtonderdeel c) gegrond verklaard. Vervolgens heeft de raad dit klachtonderdeel inhoudelijk beoordeeld en klachtonderdeel c) alsnog ongegrond verklaard. De raad heeft daarbij overwogen dat klager de toelichting van verweerder niet heeft weersproken dat hij alle stukken van het eerdere kort geding tegen de bank inclusief producties in de lopende bodemprocedure heeft overgelegd. Daarnaast blijkt volgens de raad ook niet uit de stukken dat er meer stukken waren dan die verweerder in de lopende bodemprocedure heeft overgelegd.

beroepsgronden

5.3    Volgens klager is de raad onzorgvuldig geweest en heeft de raad te weinig onderzoek gedaan, omdat de raad zich slechts heeft gericht op de vraag aan verweerder of hij namens klager eerdere procedures heeft gevoerd tegen de bank. De raad heeft volgens hem het ontkennende antwoord van verweerder als waarheid aangenomen, terwijl klager bewijs voorhanden had waaruit het tegendeel blijkt maar hij niet door de raad in de gelegenheid is gesteld om dit te verstrekken. Klager stelt dat het er in deze zaak om gaat dat verweerder in de laatste procedure tegen de bank heeft nagelaten stukken uit de eerdere procedures tegen de bank in te brengen.

verweer in beroep

5.4    Verweerder stelt dat de stelling van klager dat verweerder ontkent eerdere procedures namens klager te hebben gevoerd tegen de bank onjuist is. Verweerder verwijst naar punt 7 van zijn brief van 9 april 2020 aan de Amsterdamse Orde van Advocaten, pagina 586 van het klachtdossier, waarin hij verwijst naar de kortgedingprocedure en stelt dat hij alle stukken uit deze procedure tijdens de bodemprocedure heeft ingebracht.

klachtonderdeel c)

5.5    Het hof overweegt het volgende. De raad verwijst in de verzetbeslissing bij r.o. 3.1 onder het onderwerp ‘Feiten en klacht’ naar de klachtomschrijving in de voorzittersbeslissing. Bij r.o. 4.2 onder  ‘beoordeling’ overweegt de raad dat klachtonderdeel c) zoals geformuleerd in de voorzittersbeslissing wordt gewijzigd in die zin dat het klachtonderdeel luidt dat verweerder de stukken uit eerdere procedures niet in de nog lopende bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam heeft overgelegd. Het hof wijst erop dat het duidelijker zou zijn geweest indien de raad in de verzetbeslissing onder 3.1 de juiste klachtomschrijving van klachtonderdeel c) zou hebben omschreven in plaats van te verwijzen naar de door de raad als onjuist gekwalificeerde klachtomschrijving van klachtonderdeel c) in de voorzittersbeslissing. Het hof zal (evenals de raad) klachtonderdeel c) zo verstaan dat verweerder de stukken uit eerdere procedures niet in de nog lopende bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam heeft overgelegd. Het hof wijst er daarbij op dat het hof, anders dan de raad, gebonden is aan de klachtomschrijving zoals deze door de raad is beoordeeld en in hoger beroep niet bevoegd is de klachtomschrijving uit te breiden.

5.6    Het hof overweegt hierover het volgende. Uitgaande van het hiervoor onder 5.5 geformuleerde klachtonderdeel c) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die door de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling door de raad en neemt die over, voor zover de beoordeling ziet op klachtonderdeel c). Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    bekrachtigt de beslissing van 11 januari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-424/A/A, voor zover klachtonderdeel c) ongegrond is verklaard;

6.2    verklaart klager in zijn beroep gericht tegen de klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter en mrs. P.T. Gründemann en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2021.

 

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 20 augustus 2021.