Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-07-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:139
Zaaknummer
200289
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat inzake de kwaliteit van de dienstverlening in een letselschadezaak. In beroep stelt klager dat de raad de klachtomschrijving te beperkt heeft geïnterpreteerd. Nu uit het proces-verbaal van de raad blijkt dat maar niet welke klachtomschrijving is voorgehouden, beoordeelt het hof of de klachtomschrijving uit de beslissing van de raad aansluit op de stukken in eerste aanleg. Toepassing vervaltermijn 46g Advwet t.a.v. deel klachtonderdeel. In beroep oordeelt het hof anders dan de raad dat de klacht over de kwaliteit van de dienstverlening ongegrond is. Verweerder heeft bij het hof voldoende gemotiveerd toegelicht dat het dossier zeer arbeidsintensief en complex was en geen medische eindtoestand werd bereikt door klager, waardoor het voor verweerder moeizaam was het causaal verband en de schade aan te kunnen tonen. Verweerder heeft misschien langer dan wenselijk gepoogd te onderhandelen met de verzekeraar, maar die koers blijft binnen de grenzen van de professionele standaard. Verder bekrachtigt het hof het oordeel van de raad. Klacht ongegrond.
Uitspraak
BESLISSING
van 12 juli 2021
in de zaak 200289
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 30 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad met zaaknummer 20-636/A/A). In deze beslissing is klachtonderdeel a gegrond en zijn de klachtonderdelen b, c en d ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de reiskosten aan klager en de proceskosten aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:266 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Zowel het beroepschrift van klager als het beroepschrift van verweerder is op 30 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder;
- het verweerschrift van klager.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 mei 2021. Daar zijn verschenen klager met zijn gemachtigde, mr. V. Balvers, en verweerder. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast
3.2 In 2013 is klager betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Klager is verwikkeld in een geschil over de schade met de WAM-verzekeraar van de aansprakelijk gehouden partij. Verweerder heeft klager van medio november 2013 tot eind maart 2018 bijgestaan als advocaat in deze zaak.
3.3 In 2014 is het schildersbedrijf van klager failliet gegaan.
3.4 In een e-mail van 10 december 2015 heeft klager aan verweerder bericht:
“U heeft voorzichtig aangegeven dat ik de eerste resultaten met een ruime marges rond augustus/september zou kunnen verwachten??? Het is nu december ’15 u begrijpt dat dit me teleurstelt zeker omdat ik niet geïnformeerd wordt en geen antwoorden (schriftelijk) van u of uw medewerkers ontvang. Ik heb u deze week een email gestuurd en gevraagd om advies inzake oproep tot keuring van ASR zijde ???? ik mocht niks doen zonder u te informeren juist richting ASR en dat heb ik ook goed begrepen.
Tijdens mijn vakantie/herstel van een operatie is mijn uitkering stop gezet ook omdat ik niet op tijd antwoord heb mogen ontvangen van u op mijn schriftelijke aanvraag, (…)”
3.5 In 2016 heeft op verzoek van beide partijen, klager en de WAM-verzekeraar, een neurologische expertise plaatsgevonden.
3.6 In een e-mail van 29 augustus 2017 heeft verweerder klager verzocht of hij het advies van de medisch adviseur (om een psychiatrisch en een neurologisch onderzoek te laten verrichten) al had opgevolgd, waarna klager verweerder de volgende dag heeft bericht:
“Ik heb kennis genomen van het advies en ben het daar ook mee eens. Echter door de ontstane financiële situatie en het vooralsnog uitblijven van het voorschot kan ik het me niet permitteren alles tegelijk op te pakken. Ook door het lopende medische traject (vandaag laatste prik op de pijnpoli gehaald, morgen weer onderzoek aan schouder) ben ik nog niet toe gekomen aan het maken van deze afspraken. Voor wat betreft het psychiatrisch onderzoek, wil ik graag eerst overleg met de huisarts. Deze afspraak zal ik begin volgende week inplannen waarna ik de andere afspraken zal vastleggen.”
3.7 Op 17 september 2017 heeft verweerder namens klager bij klagers huisarts nadere medische inlichtingen opgevraagd over de medische toestand van klager tussen het ongeval en dat moment en een prognose van de te verwachten behandelingen.
3.8 Nadat klager heeft verzocht of de brief aan de verzekeraar op basis van de medische gegevens van de huisarts al is verzonden, heeft verweerder aan klager op 5 oktober 2017 bericht dat dit nog niet het geval is omdat dat meer voorbereidingstijd vergt. Daarbij beschrijft verweerder in deze brief dat hij met zijn medisch adviseur meent dat een psychiatrisch en een neurologisch onderzoek nodig is. Daarbij heeft verweerder bericht dat hij een tekst zal opstellen voor klager om andere partijen te kunnen informeren over eventuele bevoorschotting, de voortgang van de zaak en wanneer de afronding daarvan wordt verwacht.
3.9 Op 23 oktober 2017 heeft verweerder de verzekeraar bericht over de meest actuele ontwikkelingen in het medisch dossier van klager, waaronder het laatste medische advies van zijn adviseur. In de begeleidende brief doet verweerder het voorstel twee onafhankelijke (psychiatrisch en orthopedisch) onderzoeken te laten uitvoeren en verzoekt hij namens klager om een voorschot.
3.10 In het bericht van 18 december 2017 heeft klager verweerder verzocht om een voorschot te bewerkstelligen vanwege zijn financiële problemen. Per brief van 19 december 2017 heeft verweerder klager bericht over de laatste stand van zaken, bevestigd dat om een voorschot is verzocht en geeft hij een verklaring af over de situatie van klager die klager kan gebruiken in communicatie naar eventuele derden.
3.11 Op 20 december 2017 heeft verweerder klager geïnformeerd dat het medisch advies van de adviseur van de verzekeraar nog niet beschikbaar is en dat de verzekeraar zijn eerdere standpunt over een voorschot handhaaft. Verweerder heeft met de verzekeraar afgesproken in januari 2018 meer concrete informatie te verstrekken over de financiële situatie van klager. In dat verband heeft verweerder specifieke financiële gegevens opgevraagd aan klager.
3.12 Bij brief van 11 januari 2018 heeft verweerder klager bericht dat de verzekeraar tot een eindregeling wil komen, maar geen aanleiding ziet voor een aanvullend voorschot, en verweerder een kantoorbespreking met de verzekeraar en klager wil beleggen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat het klager vrijstaat een second opinion op te vragen bij een andere letselschadeadvocaat, omdat klager de druk op verweerder opvoert en dit de zaak van klager schaadt.
3.13 In februari 2018 heeft verweerder de financiële gegevens van klager aan de schadebehandelaar van de verzekeraar verstrekt, waarna die per brief van 16 maart 2018 heeft gereageerd, inhoudende dat zij, mede gelet ook op het advies van de medisch adviseur van de verzekeraar, een definitieve afwikkeling wenst, waarna zij een voorstel doet voor een lumpsumbetaling van € 10.000,-.
3.14 Op 27 maart 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:
“In aansluiting op ons telefoongesprek van 21 maart jl. bevestig ik u dat ook ik erg teleurgesteld ben in de brief van mevrouw mr. (…) van 16 maart jl. De eindregeling die zij voorstelt komt neer op “een onverplichte lumpsum slotbetaling tegen algehele kwijting van € 10.000, voor alle vorderingen tezamen, hoe ook genaamd, waaronder ook de kosten buiten rechte”, de uitstaande vorderingen verbandhoudende met de door mij/mijn kantoor verrichte werkzaamheden ad totaal € 48.775,26 -/- € 8.948,84 = € 39.826,42, te vermeerderen met de kantoorlening ad € 2.500.
De ideeën van mr. (…) en ikzelf omtrent een passende eindregeling liggen mijlen ver uit elkaar.
(…)
Omdat u -ondanks een lange periode van correspondentie met de aansprakelijke verzekeraar en met mr. (…)- met mijn visie en inzet tot op heden niet ver bent gekomen in uw dossier heb ik u geadviseerd om in uw dossier een second opinion door een andere gespecialiseerde letselschadeadvocaat (LSA advocaat) te laten verrichten. Ik adviseer u dan ook (nogmaals) met klem dit te doen. Dan kan uw vordering door een onafhankelijke derde met nieuwe energie beoordeeld worden.”
3.15 Vervolgens heeft verweerder zijn werkzaamheden voor klager beëindigd. Uit de urenspecificaties van verweerder volgt dat verweerder in 2016 12,8 uren heeft besteed aan de zaak van klager, die gelijkmatig over het jaar zijn verspreid en waarvan het overgrote deel aan contact met de schadebehandelaar en deskundigen is besteed. In 2017 heeft verweerder 34,2 uren besteed aan de zaak van klager, die gelijkmatig over het jaar zijn verspreid en waarvan ook het overgrote deel is besteed aan contact met deskundigen.
3.16 Klager heeft aan [naam second opinion advocaat] een second opinion gevraagd over de zaak en werkzaamheden die verweerder heeft verricht. Na ontvangst van deze second opinion heeft klager de zaak laten overdragen aan [naam nieuwe advocaat klager]
3.17 Op 18 februari 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder staat klager sinds 2013 bij en heeft geen enkel resultaat bereikt, terwijl beter resultaat haalbaar is;
b) Verweerder is niet of slecht bereikbaar;
c) Verweerder is alleen bereid het dossier aan de opvolgend advocaat over te dragen als hij de second opinion ontvangt en zijn vordering op klager van ruim € 40.000,- wordt ‘meegenomen’ in de procedure;
d) Verweerder is nalatig met betrekking tot een e-mailbericht van Achmea uit 2014 over zijn rechtsbijstand.
5 BEOORDELING
klachtomschrijving
5.1 Klager heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de raad de klacht te beperkt heeft vastgesteld. Volgens klager heeft de klacht ook betrekking op het niet geordend/niet compleet overdragen van het dossier en op het declaratiegedrag van verweerder.
5.2 Het hof stelt voorop dat de klachtomschrijving wordt vastgesteld door de tuchtrechter aan de hand van de omschrijving van de klacht zoals deze bij de deken is ingediend en zoals deze uit het onderzoek door de deken blijkt. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de raad blijkt dat de raad een klachtomschrijving heeft voorgehouden aan partijen en partijen hebben zich met die klachtomschrijving akkoord verklaard. Uit dit proces-verbaal blijkt echter niet welke omschrijving is voorgehouden door de raad terwijl de klacht in de aanbiedingsbrief van de deken niet duidelijk is geformuleerd. Desgevraagd hebben partijen ter zitting van het hof verklaard dat zij dit niet (meer) weten.
5.3 Het hof stelt vast dat de klachtomschrijving uit de beslissing van de raad op de onderdelen a, b en c aansluiten op de klacht die klager op 18 februari 2019 heeft ingediend. Op 12 augustus 2019 heeft klager de klacht aangevuld met klachtonderdeel d. De deken heeft in zijn aanbiedingsbrief van 13 augustus 2020 aan de raad in randnummer 3.1 daarvan verwezen naar zowel de klachtbrief van 18 februari 2019 als de aanvulling op de klacht van 12 augustus 2019. Uit het proces-verbaal van de behandeling bij de raad blijkt dat de klachtonderdelen b en d (die voortvloeien uit de eerdergenoemde (aanvulling op) de klacht) nadrukkelijk zijn besproken. Zo heeft verweerder zich verweerd tegen het klachtonderdeel b dat hij onvoldoende bereikbaar zou zijn en zo is ook het e-mailbericht van Achmea uit 2014 over de rechtsbijstand aanklager genoemd in klachtonderdeel d.
Klachtonderdelen a en b sluiten aan op de inhoud van de klacht zoals verwoord in randnummer 3.2 van de brief van de deken van 13 augustus 2020. Overigens is de raad op grond art. 46d lid 9 van de Advocatenwet bevoegd de klacht ambtshalve aan te vullen. Hieruit leidt het hof af dat de raad de hiervoor genoemde vier klachtonderdelen tijdens de mondelinge behandeling aan partijen heeft voorgehouden en partijen in staat zijn gesteld tijdens de mondelinge behandeling hierop te reageren. Voor de door klager gewenste uitbreiding van de klacht waarvan klager eerst in hoger beroep melding maakt (namelijk dat de klacht van klager ook zou zien op het niet geordend en/of compleet aanleveren van het dossier alsmede het declaratiegedrag van klager), bestaat geen aanleiding omdat het debat daarover in de dekenale fase en eerste aanleg bij de raad niet is gegaan en partijen zich akkoord hebben verklaard met de klachtomschrijving van de deken. In hoger beroep kan een klacht niet worden uitgebreid.
5.4 Het hof gaat daarom uit van de klachtomschrijving zoals onder 4 weergegeven.
ontvankelijkheid klacht
5.5 De klacht van klager is gericht tegen het handelen van verweerder, die hem sinds maart 2013 bijstond in zijn letselschadezaak.
5.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar vanaf het moment dat de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van die vervaltermijn een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de betreffende advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij klager.
5.7 De klachtonderdelen a en b houden in dat verweerder, die klager sinds 2013 bijstond, geen resultaat heeft bereikt terwijl beter resultaat haalbaar is en verweerder niet of slecht bereikbaar was. Klager heeft zijn klacht op 18 februari 2019 aan de deken voorgelegd. Gezien de vervaltermijn van drie jaar, zoals omschreven onder 5.6, kan deze klacht enkel zien op het handelen van verweerder vanaf 18 februari 2016 mits klager redelijkerwijs bekend kon zijn met (de gevolgen van) het handelen van verweerder. Gezien het e-mailbericht van klager van 10 december 2015 was klager op dat moment bekend met (de gevolgen van) het door hem beklaagde handelen. Dit leidt tot de conclusie van het hof dat klager niet-ontvankelijk is in klachtonderdelen a en b voor zover dit ziet op het handelen van verweerder in de periode voor 18 februari 2016.
5.8 Klachtonderdeel c betreft het handelen van verweerder bij de overdracht van het dossier van klager aan opvolgende advocaten. Dit handelen vond plaats in 2018. Klager is ter zake ontvankelijk in zijn klacht.
5.9 Klachtonderdeel d houdt in dat verweerder nalatig is geweest met betrekking tot een e-mailbericht van Achmea uit 2014 over het recht op rechtsbijstand. Door klager is gesteld dat hij met dit bericht pas bekend raakte door de eerste opvolgende advocaat, die in 2018 bij het dossier betrokken is. Verweerder heeft dit niet betwist. Het hof gaat ervan uit dat klager niet eerder bekend was met het beklaagde handelen dan na de inlichting door de opvolgend advocaat in 2018 zodat klager ook ten aanzien van dit klachtonderdeel ontvankelijk is.
overwegingen raad – klachtonderdeel a
5.10 Klager heeft onbetwist gesteld dat verweerder in de periode medio 2017 tot en met maart 2018, toen de WAM-verzekeraar een eindregeling voorstelde, ongeveer acht maanden vrijwel niets in zijn zaak heeft gedaan. Als medio 2017 een vertrouwensbreuk is ontstaan zoals verweerder stelt, waardoor het niet mogelijk was de procedure te starten, had het op de weg van verweerder gelegen zich op dat moment aan de zaak te onttrekken en klager te adviseren een andere advocaat te zoeken, en niet pas acht maanden later. Dit geldt temeer nu de zaak al vanaf 2013 liep en klager onbetwist heeft gesteld dat hij persoonlijk/financieel zwaar weer verkeerde waardoor hij een groot belang had bij een snelle afwikkeling van de zaak. Verweerder is onvoldoende voortvarend te werk gegaan waardoor de zaak van klager onnodige vertraging heeft opgelopen, aldus de raad.
beroepsgronden verweerder – klachtonderdeel a
5.11 Verweerder heeft in beroep toegelicht dat hij wel degelijk voortvarend heeft gehandeld in het dossier van klager, maar dat dit dossier zeer complex en arbeidsintensief was. Hiervoor heeft verweerder de volgende uitleg gegeven. Voordat klager betrokken raakte bij het ongeval van 23 oktober 2013 had hij al letsel opgelopen bij een ongeval in 2008 en had klager een forse medische voorgeschiedenis. Hierdoor was het zeer moeizaam, zo niet onmogelijk, voor de medisch adviseurs van de verzekeraar en verweerder om een medische causaliteit vast te stellen. Daarbij was sprake van letsel dat zag op uiteenlopende medische disciplines, waardoor het lang duurde voor het medische dossier compleet was. Ook de arbeidsongeschiktheidsgraad van klager varieerde door de tijd heen. Een stabiele medische eindtoestand moet als uitgangspunt dienen bij een letselschadebehandeling, maar door de op zich te begrijpen keuze van klager voor diverse medische behandelingen van zijn letsel was hiervan geen sprake. Verweerder heeft actief gestreefd naar een minnelijke oplossing met de verzekeraar. Door de complexiteit van het dossier moest daarvoor eerst voldoende (medische) informatie worden verzameld.
Het oordeel van de raad dat klager onbetwist zou hebben gesteld dat verweerder van medio 2017 tot maart 2018 niet actief zou hebben gehandeld in het dossier van klager is dan ook onjuist. De laatste bespreking die verweerder met de verzekeraar heeft gevoerd was 1 februari 2018. Toen resultaat uitbleef, is mede op aangeven van verweerder een second opinion verzocht door klager, waarna het dossier aan [naam second opinion advocaat] is overgedragen. Het onjuiste oordeel van de raad verklaart verweerder doordat hij tijdens de mondelinge behandeling van de raad waar het gaat om het tijdverloop in deze zaak de dossier specifieke kennis niet paraat had en de raad niet over het letselschadedossier beschikte. Daarbij is de raad ten onrechte uitgegaan van een vertrouwensbreuk in 2017, terwijl die in maart 2018 plaatsvond (met enige aanloop). Het oordeel van de raad moet dan ook vernietigd worden, aldus verweerder.
verweer in beroep – klachtonderdeel a
5.12 Klager stelt zich op het standpunt dat het dossier stillag sinds 7 april 2017, na ontvangst van het slotvoorstel van de verzekeraar. Dit slotvoorstel leidde direct tot een patstelling, waarna een minnelijke regeling geen optie meer was. Verweerder adviseerde klager toen een procedure op te starten, maar heeft daar geen uitvoering aan gegeven. De toelichting van verweerder in beroep is onbegrijpelijk en onjuist, ook gezien zijn verklaring bij de raad dat hij klager in 2017 geadviseerd heeft een second opinion te vragen omdat er geen onderling vertrouwen meer aanwezig was. Na april 2017 heeft de verzekeraar meerdere berichten gestuurd naar verweerder, waar hij eerst in oktober 2017 op heeft gereageerd. Verweerder deed opnieuw het voorstel tot een gezamenlijk expertiserapport te komen, waarvan al bekend was dat de verzekeraar daaraan niet wilde meewerken. Verweerder was dus nodeloos bezig met een herhaling van zetten.
maatstaf
5.13 De raad heeft in de bestreden beslissing terecht als maatstaf geformuleerd dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, vgl. HvD 6 juli 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:121.
overwegingen hof – klachtonderdeel a
5.14 Als onbetwist staat tussen partijen vast dat het letselschadedossier van klager zeer complex is. Er is sprake van uiteenlopend letsel bij klager (multidisciplinair), verschillende oorzaken voor de medische problemen van klager (multicausaal) en de mate van arbeidsongeschiktheid van klager varieerde gedurende de rechtsbijstand van verweerder. Verweerder heeft in hoger beroep gemotiveerd toegelicht dat het moeizaam was om de omvang van de door het ongeval in 2013 veroorzaakte schade in kaart te brengen en te onderbouwen. Dit is door klager niet betwist. Tegen deze achtergrond beoordeelt het hof het handelen van verweerder als letselschadeadvocaat.
5.15 Het hof overweegt als volgt. Gezien de complexe aard van het dossier, zoals hiervoor vastgesteld, is het begrijpelijk dat verweerder zich gericht heeft op het verkrijgen van nadere (medische) informatie - zodanig dat hij een solide feitelijke grondslag had voor het vorderen van de door klager gewenste schadevergoeding - en terughoudend was met het starten van een procedure, ook al liepen de onderhandelingen met de schadebehandelaar steeds moeizamer. Van verweerder, die ook geacht wordt onafhankelijk te zijn in de rechtsbijstand die hij verleent, kan niet worden verlangd een procedure te beginnen als hij daarvoor geen redelijke kans van slagen aanwezig acht. De overwegingen van verweerder die ten grondslag hebben gelegen aan die keuze, zijn genoegzaam gemotiveerd ter zitting van het hof. Hoewel verweerder misschien langer dan wenselijk is voortgevaren op dezelfde koers van informatievergaring en een minnelijke oplossing, oordeelt het hof dat verweerder niet de grenzen van de voor hem geldende professionele standaard heeft overschreden. Dat het door klager beoogde resultaat is uitgebleven, maakt dit niet anders.
5.16 Voor zover klager zich in dit verband op het standpunt heeft gesteld dat verweerder te weinig voortvarend heeft gehandeld, heeft verweerder dit bij het hof gemotiveerd betwist en met stukken onderbouwd dat hij tot maart 2018 actief de zaak van klager heeft behandeld. Uit de urenspecificaties van verweerder leidt het hof af dat verweerder het merendeel van zijn uren in dit dossier in de jaren 2016 - 2018 aan contacten met medische deskundigen en de schadebehandelaar heeft besteed. De voortgang van de dossierbehandeling is daarmee voor klager misschien niet altijd zichtbaar geweest, maar niet geconcludeerd kan worden dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan.
5.17 Het hof komt tot de slotsom dat de beroepsgronden van verweerder slagen. Het hof zal de gegrondverklaring van de raad vernietigen en klachtonderdeel a alsnog ongegrond verklaren.
klachtonderdeel b
5.18 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van klachtonderdeel b te komen dan die van de raad. Klager heeft weliswaar in beroep meerdere e-mailberichten ten grondslag gelegd aan de stelling dat verweerder slecht bereikbaar was, maar die berichten betreffen een tijdpad waarvan uit de stukken van verweerder blijkt dat wel degelijk structureel inhoudelijk contact tussen partijen heeft plaatsgevonden. Van slechte (of on-) bereikbaarheid van verweerder kan dan ook niet gesproken worden. Dat klager liever meer intensief contact had onderhouden met verweerder rechtvaardigt nog niet de conclusie dat verweerder hierover een tuchtrechtelijk verwijt is te maken. Het hof sluit zich dan ook aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing op dit klachtonderdeel van de raad bekrachtigen.
klachtonderdelen c en d
5.19 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van klachtonderdelen c en d te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich dan ook aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de ongegrondverklaring van klachtonderdelen c en d van de raad bekrachtigen.
slotsom
5.20 Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen voor zover daarin klachtonderdeel a gegrond is verklaard en aan verweerder een maatregel en proceskostenveroordeling is opgelegd.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 30 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-636/A/A, voor zover daarin klachtonderdeel a gegrond is verklaard, de maatregel van berisping is opgelegd, en verweerder is veroordeeld in de betaling van het griffierecht en reiskosten aan klager en proceskosten aan de Nederlandse Orde van Advocaten;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdeel a alsnog ongegrond;
6.3 bekrachtigt de beslissing van 30 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-636/A/A, voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door T. Zuidema, voorzitter, J.H. Brouwer, W.F. Boele, R.N.E. Visser, B. Stapert, leden, in tegenwoordigheid van L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 12 juli 2021.