Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:132

Zaaknummer

200278

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. De door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen hebben betrekking op de communicatie en voorlichting over de werkzaamheden van verweerster en de daarbij behorende kosten. Het hof oordeelt dat verweerster er terecht op heeft gewezen dat de in de conceptdagvaarding opgenomen vordering nog niet definitief was. Door een conceptdagvaarding aan klager te verstrekken kon verweerster toetsen of de door haar ingezette route op de instemming van klager kon rekenen. Hoewel verweerster aanvullend een expliciete bevestiging aan klager had kunnen vragen of zij op deze route moest verdergaan, betekent het achterwege laten daarvan niet dat zij dusdanig is tekortgeschoten dat haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.  Ten aanzien van de voorlichting over de kosten moet het, gelet op de inhoud van de conceptdagvaarding, voor klager duidelijk zijn geweest dat de mogelijke opbrengst aanmerkelijk lager zou zijn dan door hem oorspronkelijk was ingeschat. Voor klager waren de kosten inzichtelijk door de maandelijks verzonden declaraties. Klager is daardoor in de gelegenheid geweest een afweging te kunnen maken tussen de kosten en mogelijke baten. Het hof verklaart de klachtonderdelen alsnog ongegrond.

Uitspraak

  BESLISSING

    van 20 augustus 2021

    in de zaak 200278

    naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

    klager

    tegen:

   verweerster

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van 26 november 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 19-672/DB/OB). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a, b en c ongegrond verklaard en de klachtonderdelen d en e gegrond. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld in de betaling van het griffierecht en proceskosten.

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2020:100 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Zowel verweerster als klager hebben beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het hoger beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 8 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof. Het hoger beroepschrift van verweerster tegen deze beslissing is op

23 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad en de brief van klager van

14 januari 2021.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 31 mei 2021. Verweerster is daar verschenen en heeft het woord gevoerd. Klager is niet verschenen.

 

3    FEITEN

3.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.2    Klager is op 30 oktober 1981 een verkeersongeval overkomen. In de letselschadezaak is klager van 1981-1984 bijgestaan door de Stichting Rechtsbijstand en van 1984-1989 door mr. B. In 1989 heeft mr. H de letselschadezaak van mr. B overgenomen. Mr H is in 1994 een procedure gestart tegen mr. B en vorderde veroordeling van mr. B tot betaling van de schade die klager had geleden door de afwijzing van de vordering jegens de verzekeraar als gevolg van het verzuim van mr. B om de wettelijke rente aan de verzekeraar aan te zeggen. Mr. H heeft op 19 oktober 1995 de behandeling van de zaken van klager aan mr. S overgedragen. Op 19 februari 2001 is klager een nieuwe procedure gestart tegen mr. B. In deze procedure is mr. B bij vonnis van de rechtbank van 14 april 2004 veroordeeld tot betaling van € 6.641,39 aan klager wegens de door klager misgelopen rente over de periode van 29 augustus 1984 tot 25 januari 1989.

3.3    Klager is op 23 november 2011 een procedure gestart tegen mr. H. Mr. S heeft klager in de procedure tegen mr. H in eerste aanleg en in hoger beroep bijgestaan. Klager vorderde betaling van de door hem geleden schade doordat mr. H had verzuimd aan mr. B de wettelijke rente aan te zeggen over de schadevergoeding die mr. B aan klager moest betalen. De door klager gevorderde hoofdsom bestond uit de deelvorderingen A en B. Het gerechtshof heeft bij arrest van

28 oktober 2014 geoordeeld dat vordering A niet toewijsbaar was en ten aanzien van vordering B dat deze verjaard was nu deze vordering niet was gestuit althans nu ten aanzien van de gestelde stuiting geen bewijsaanbod was gedaan. Klager verwijt mr. S dat hij heeft verzuimd om in hoger beroep een bewijsaanbod te doen waardoor het bewijs van de stuitingsbrief van 6 maart 2017 niet meer mocht worden overgelegd. Klager heeft mr. S op 20 juni 2016 aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van de beroepsfout van mr. S geleden schade.

3.4    Klager heeft zich op 5 april 2018 tot verweerster gewend met het verzoek een procedure tegen mr. S aanhangig te maken. Verweerster heeft op 24 april 2018 een opdrachtbevestiging aan klager toegezonden. Verweerster heeft hierin melding gemaakt dat in de zaak van klager ook door een kantoorgenote werkzaamheden zouden worden verricht.

3.5    Verweerster heeft bij brief van 19 juni 2018 aan klager geschreven dat vordering A zoals door mr. S aan de rechtbank en het gerechtshof is voorgelegd een kansloze vordering betrof. Zij schreef dat het naar haar mening mogelijk was om de juridische kosten die klager had gemaakt ten behoeve van vordering A op mr. S te verhalen. Naar de inschatting van verweerster zou een claim gericht op de kosten van vordering A echter niet het gewenste resultaat opleveren. Ten aanzien van vordering B adviseerde verweerster bij gebreke van het volledige verzendbewijs van de fax van 6 maart 2007 geen nadere juridische kosten te maken. Klager heeft op 22 juni 2018 geantwoord de vordering niet kansloos te achten en verzocht verweerster tot actie over te gaan.

3.6    Verweerster heeft bij brief van 20 juli 2018 aan klager bevestigd tot dagvaarding van mr. S te zullen overgaan. Zij schreef onder meer het volgende :

“(….) Hierbij benadruk ik nogmaals dat u een groot procesrisico loopt. Dit nu het verzendbewijs van het schrijven d.d. 6 maart 2007 geen gedrukte datum van verzending of een kenmerk van het verzonden stuk bevat. De kans dat de rechter gaat aannemen dat dit stuk is ontvangen, is dan ook klein. In dat geval zal uw vordering zeer waarschijnlijk worden afgewezen. Nu u heeft aangegeven desondanks tot dagvaarding te willen overgaan, zullen wij aanvangen met het opstellen van dit processtuk. (….).”

3.7    De kantoorgenote van verweerster schreef bij brief van 26 september 2018 onder meer het volgende aan klager :

 “Op het moment zal de dagvaarding enkel gericht zijn op het niet in het geding brengen van het verzendbewijs van het schrijven van 7 maart 2006 door S(…). Zoals wij u meermaals te kennen hebben gegeven, loopt u hierbij een groot procesrisico nu de vordering zeer waarschijnlijk zal worden afgewezen. Indien u ondanks dit negatieve advies door wil gaan met dagvaarden van S(…) dan verneem ik dat graag. “

 Klager schreef op 23 juli 2018 het volgende:

 “Tegen uw advies in heb ik U afgelopen vrijdag opdracht gegeven S(….) te dagvaarden.”

3.8    De kantoorgenote van verweerster heeft op 20 november 2018 een concept-dagvaarding aan klager toegezonden. Klager heeft bij brief van 23 november 2018 gereageerd op de conceptdagvaarding. Hij schreef onder meer:

“Door beroepsfouten van mr. (….) heb k een schade geleden van € 60.608,69 die ik beslist op hem wil verhalen. Wat de verjaring betreft wil ik zelf het bewijs op schrift stellen dat van verjaring geen sprake is. De dagvaarding dient derhalve te worden aangepast. “

Klager heeft op 29 november 2018 nogmaals gereageerd op de concept dagvaarding en de verlaging zonder overleg van de vordering van € 60.608,16 tot € 7.917,07.

3.9    De kantoorgenote van verweerster heeft op 20 februari 2019 een aangepaste conceptdagvaarding aan klager toegezonden. In deze conceptdagvaarding was een vordering van € 11.100,72 opgenomen. Klager schreef bij brief van 23 februari 2019 aan verweerster :

“Ik meende in mijn schrijven van 29 november 2019 duidelijk te hebben aangegeven dat door U op mr. (….) dient te verhalen het schadebedrag van € 60.608,16 te vermeerderen met de wettelijk rente te berekenen vanaf 1 januari 2015. U stuurt mij nu een dagvaarding nagenoeg identiek aan de vorige versie die in de prullenmand verdween. Het heeft geen enkele zin om op deze wijze verder te gaan. En ik trek derhalve mijn opdracht in. (…..)”

3.10    Verweerster heeft de volgende declaraties aan klager verzonden: op 30 juli 2018 een bedrag van € 4.428,84, op 16 november 2018 een bedrag van € 5.003,47 op 17 februari 2019 een bedrag van € 4.600,78 en op 27 maart 2019 een bedrag van € 671,50.

 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

a)    (…)

b)    (…)

c)    (…)

d)    Verweerster heeft, nadat zij op 19 juni 2018 een negatief procesadvies had uitgebracht aan klager en klager op 23 juli 2018 opdracht gaf om mr. S te dagvaarden, onvoldoende getoetst of klager, gezien de inhoud van het procesadvies, instemde met het achterwege laten van (wat door partijen aangeduid wordt als) vordering A en ten aanzien van vordering B, een bedrag te vorderen dat beduidend lager was dan het bedrag van EUR 60.608,69 dat klager wenste te vorderen. Verweerster had dit moeten toetsen alvorens een dagvaarding op te stellen zodat, bij gebreke van instemming van klager, zij zich kon terugtrekken en geen nodeloze kosten gemaakt zouden worden.

e)    Verweerster heeft, hoewel in haar visie de vordering van klager tot maximaal een bedrag van € 7.917,07 een geringe kans van slagen had, aan klager een totaal bedrag van € 14.845,60 gedeclareerd. Zij heeft klager niet gewezen op het feit dat, zelfs indien klager in het gelijk zou worden gesteld, de door hem te incasseren vergoeding lager zou zijn dan de door klager te maken advocaatkosten, althans zij heeft deze waarschuwing, voor zover gegeven, niet schriftelijk vastgelegd.

 

5    BEOORDELING

ontvankelijkheid klager

5.1    In zijn beroepschrift heeft klager onder verwijzing naar een brief van 3 augustus 2020 – kort samengevat – aangevoerd dat sprake is van een beroepsfout die eenvoudig had kunnen worden voorkomen door het indienen van een rectificatieverzoek. Klager stelt dat de ongegrond verklaarde klachtonderdelen door de raad herroepen dienen te worden met terugvordering van de door hem betaalde declaraties. Het hof is van oordeel dat uit dit beroepschrift niet duidelijk is waartegen het beroep van klager zich richt. Ten aanzien van klachtonderdelen a), b) en c) zijn immers door verweerder geen beroepsgronden aangevoerd. Klager is daarom niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep. Klachtonderdelen a), b) en c) liggen als gevolg daarvan niet meer ten beoordeling aan het hof voor.

overwegingen raad

5.2    De raad heeft de door haar gezamenlijke behandelde klachtonderdelen d) en e) gegrond verklaard en daartoe – kort samengevat – het volgende overwogen. Verweerster heeft, ondanks dat klager te kennen had gegeven zowel vordering A als vordering B  in de procedure te willen betrekken, aan klager niet expliciet om instemming verzocht vordering A te laten vallen. Dit had wel op haar weg gelegen. Zij had zich, in het bijzonder gelet op de hoogte van vordering A, ervan moeten vergewissen dat klager begreep dat vordering A niet zou worden betrokken in de dagvaarding en daarmee instemde. Het lag daarnaast op de weg van verweerster bij de aanvang van de zaak zelf het nodige en juiste inzicht te verwerven in de hoogte van de in de stellen vordering. Verweerster heeft dit nagelaten en geen eigen onderzoek verricht. Evenmin is gebleken dat verweerster klager heeft gewaarschuwd voor een proceskostenveroordeling, terwijl zij de kans op succes zeer gering achtte. Verweerster is op deze punten tekortgeschoten in haar informatieplicht jegens klager.

beroepsgronden verweerster

5.3    Verweerster heeft vijf beroepsgronden aangevoerd tegen de beslissing van de raad. Deze beroepsgronden worden hierna in samengevatte vorm weergegeven.

5.4    De eerste beroepsgrond houdt in dat dat de raad de klacht ten onrechte heeft uitgebreid met klachtonderdelen d) en e). Volgens verweerster is geen sprake van een ambtshalve aanvulling als bedoeld in artikel 46, lid 9 Advocatenwet omdat het gaat om een geheel nieuwe en op zichzelf staande klachten. Verweerster wijst erop dat de raad ook zelf expliciet schrijft dat de raad de klacht heeft uitgebreid.

5.5    De tweede beroepsgrond houdt in dat de raad klachtonderdeel d) ten onrechte gegrond heeft verklaard. Verweerster wijst erop dat dat zij in haar brief van 19 juni 2018 aan klager gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de vordering A geen kans van slagen had. Op grond waarvan verweerster om expliciete instemming van klager had moeten verlangen voor het laten vervallen van vordering A, is haar onduidelijk. Zij wijst er in dit verband op dat het een conceptdagvaarding betrof, waarvan de inhoud nog onderwerp was van bespreking. Klager heeft bovendien brieven aan verweerster geschreven waaruit kan worden afgeleid dat hij opdracht gaf tot een dagvaarding die betrekking had op vordering B.

5.6    De derde beroepsgrond houdt in dat de raad klachtonderdeel e) ten onrechte gegrond heeft verklaard. Verweerster wijst erop dat het voor klager een zeer principiële kwestie betrof. Ook toen zij klager erop had gewezen dat de vordering geringer was dan hij had gedacht, wilde klager de zaak voortzetten. Ook toen verweerster klager had gewezen op het risico dat hij liep, wilde hij de procedure voortzetten. Door de maandelijkse declaraties waren de kosten voor klager inzichtelijk. Ook die kosten vormden voor klager geen reden de zaak niet voort te zetten. Als verweerster bij aanvang werkzaamheden zou hebben verricht met betrekking tot het vaststellen van de omvang van de schade zouden de totale kosten hetzelfde zijn geweest. Alleen de volgorde van de werkzaamheden zou dan anders zijn geweest.

5.7    Als vierde beroepsgrond heeft verweerster aangevoerd dat de raad haar ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van het griffierecht aan klager. Verweerster wijst erop dat de door klager aangevoerde klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard.

5.8    De vijfde beroepsgrond houdt in dat de raad verweerster ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten. Verweerster voert in dit verband aan dat de beslissing van de raad, gelet op de overige door haar aangevoerde beroepsgronden, niet in stand kan blijven.

aanvulling klachtonderdelen, eerste beroepsgrond

5.9    De raad heeft de klacht ambtshalve aangevuld met klachtonderdelen d) en e). Zoals hiervoor staat vermeld, heeft verweerster als eerste beroepsgrond aangevoerd dat de raad daarbij buiten de aan haar toekomende ambtshalve bevoegdheid is getreden. Het hof oordeelt dat deze beroepsgrond van verweerster niet slaagt. De raad heeft immers op grond van artikel 46, negende lid, Advocatenwet de bevoegdheid de klacht ambtshalve aan te vullen. De door de raad aangevulde klachtonderdelen d) en e) liggen in het verlengde van de door klager ingediende klachten en vallen ook binnen hetzelfde feitencomplex. De raad mocht de klacht van klager daarom met deze klachtonderdelen aanvullen en is daarbij niet buiten de aan haar toekomende ambtshalve bevoegdheid getreden. Gelet hierop komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van klachtonderdelen d) en e) en de in dit verband door verweerster aangevoerde beroepsgronden.

maatstaf

5.10      Het hof zal, net als de raad heeft gedaan, klachtonderdelen d) en e) gezamenlijk beoordelen. Beide klachtonderdelen hebben immers betrekking op de communicatie en voorlichting over de werkzaamheden van verweerster voor klager en de daarbij behorende kosten.

5.11      Ten aanzien van deze klachtonderdelen neemt het hof bij de beoordeling daarvan als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

5.12      Uit vaste jurisprudentie van het hof volgt daarbij dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (zie in dit verband ook Regel 8 van de Gedragsregels 1992/Regel 16 Gedragsregels 2018).

5.13      Uit de feiten volgt dat verweerster na aanvang van haar werkzaamheden in de brief van 19 juni 2018 aan klager kenbaar heeft gemaakt dat vordering A volgens haar een kansloze vordering betrof. Ten aanzien van vordering B heeft zij in deze brief kenbaar gemaakt dat zij klager adviseerde geen nadere juridische kosten te maken. Naar het oordeel van het hof heeft verweerster hiermee een duidelijk procesadvies aan klager gegeven. Ondanks dit negatieve advies heeft klager aan verweerster te kennen gegeven dat hij de vordering niet kansloos achtte en verweerster verzocht tot actie over te gaan. Verweerster heeft dit bericht, naar het oordeel van het hof: niet onbegrijpelijk, opgevat als een bevestiging dat vordering A niet langer deel uit zou maken van de door haar op te stellen conceptdagvaarding en dat slechts vordering B daarin zou worden opgenomen. Verweerster heeft vervolgens in een brief van 20 juli 2018 aan klager bevestigd dat zij (in zoverre) tot dagvaarding zou overgaan. Daarbij heeft zij nadrukkelijk gewezen op het procesrisico dat klager liep. Verweerster heeft hierop een eerste versie van een conceptdagvaarding opgesteld waarin uitsluitend vordering B, in gematigde omvang, was opgenomen.

5.14      Naar het oordeel van het hof heeft verweerster er terecht op gewezen dat de in deze conceptdagvaarding opgenomen vordering nog niet definitief was. De inhoud hiervan was, juist gelet op de conceptstatus, nog onderwerp van overleg met klager. Verweerster heeft in dit verband benadrukt dat deze conceptdagvaarding voor haar een manier was om voor zichzelf het juridisch kader en de verschillende processuele aspecten daarvan scherp te krijgen en aan de hand daarvan  met haar cliënt te communiceren over de in te dienen vordering. Het hof acht deze uitleg van verweerster gelet op de gang van zaken niet onbegrijpelijk. Door een conceptdagvaarding aan klager te verstrekken kon verweerster toetsen of de door haar ingezette route op de instemming van klager kon rekenen. Dit wordt bevestigd door het feit dat verweerster de eerste versie van de conceptdagvaarding heeft aangepast aan de wensen van klager. Naast de in de feiten genoemde brieven vormde daarmee de conceptdagvaarding een middel waarmee zij met klager communiceerde over de omvang van de vordering. Hoewel verweerster naar het oordeel van het hof bij klager aanvullend een expliciete bevestiging had kunnen vragen of zij op deze door haar ingezette route moest verdergaan (bijvoorbeeld nadat zij vordering A niet meenam in de conceptdagvaarding), betekent het achterwege laten daarvan – in het licht van de hiervoor geschetste gang van zaken – niet dat zij dusdanig is tekortgeschoten in haar communicatie en voorlichting van haar cliënt dat haar daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.15      Ten aanzien van de voorlichting van klager over de bijbehorende kosten overweegt het hof dat het voor klager, nadat hij de eerste versie van de conceptdagvaarding ontving, duidelijk dat was vordering A geen deel zou uitmaken van de totale vordering. Daarmee verviel het in omvang veruit grootste deel van de door klager oorspronkelijk gewenste vordering. Voor klager moet daarom duidelijk zijn geweest dat de mogelijke opbrengst aanmerkelijk lager zou zijn dan oorspronkelijk door hem was ingeschat. Voor klager waren anderzijds de daarbij behorende kosten telkens inzichtelijk door de door verweerster maandelijks verzonden declaraties. Klager is daardoor in de gelegenheid geweest een afweging te kunnen maken tussen de kosten en de mogelijke baten. Klager is daarnaast, zoals hiervoor beschreven, nadrukkelijk door verweerster gewezen op het procesrisico dat hij liep. Klager heeft ondanks het voorgaande aan verweerster te kennen gegeven dat zij moest verdergaan met de dagvaarding.

5.16      Ten aanzien van de voor klager gaandeweg ontstane kosten van meer dan € 14.000,-- tot aan de tweede versie van de concept dagvaarding, heeft verweerster ter zitting uiteen gezet dat zij haar werkzaamheden en die van haar collega weliswaar terecht, tijdig en gespecificeerd aan klager gedeclareerd heeft, maar dat zij bij gebreke van een uiteindelijk reëel te verwachten resultaat wel enig begrip kan opbrengen voor zijn teleurstelling daarover. Ter zitting heeft zij kenbaar gemaakt dat zij aan het bestuur van haar kantoor zal voorstellen om de nog niet door klager voldane declaraties zonder verdere incasso te laten.

5.17      Onder deze omstandigheden acht het hof niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster niet nader schriftelijk heeft vastgelegd dat de mogelijke vergoeding lager zou zijn dan de verwachtte kosten voor klager.

5.18      Het voorgaande betekent dat de door verweerster aangevoerde beroepsgronden tegen klachtonderdelen d) en e) slagen. Het hof zal deze klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    verklaart klager niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;

6.2    vernietigt de beslissing van 26 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-672/DB/OB, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

6.3    verklaart klachtonderdelen d) en e) alsnog ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. B. Stapert en A.A.H. Zegers, leden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2021.

griffier    voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 20 augustus 2021.