Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-08-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:152
Zaaknummer
21-529/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 augustus 2021 in de zaak 21-529/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 8 juni 2021 met kenmerk R 2021/39 cij/gh, door de raad ontvangen op 8 juni 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 36.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Op 8 juni 2017 hebben klager en de wederpartij een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een motorjacht (hierna ook: het jacht), waarbij klager de koper was.
1.2 Op 27 juni 2017 is door K BV conservatoir beslag gelegd op het jacht.
1.3 Klager en wederpartij zijn vervolgens verwikkeld (geweest) in verschillende procedures. Verweerder heeft de wederpartij (als opvolgend advocaat) bijgestaan in een aantal van die procedures.
1.4 Door de voorganger van verweerder, mr. D, is een conclusie van antwoord opgesteld voor de roldatum van 30 mei 2018.
1.5 Door verweerder zijn pleitnota’s opgesteld voor de zittingen bij de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2019 en 9 december 2019. Beide pleitnota’s maken onderdeel uit van het dossier.
1.6 Op 17 maart 2020 heeft de advocaat van K B.V. in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:
“Voor wat betreft het beslag op [het schip] is cliënte bereid dat beslag op te heffen nadat [cliënt verweerder] heeft bevestigd dat het beslag op zijn eigen verzoek heeft voortgeduurd en hij [K B.V.] en haar bestuurder ter zake (de opheffing van) het beslag geen enkel verwijt maakt.
1.7 Op 26 mei 2020 heeft verweerder in een e-mail aan de advocaat van K B.V. onder meer geschreven:
“Heeft u namens [K B.V.] ooit het beslag op [het schip] opgeheven, en zo ja, hoe is dat gebeurd.”
1.8 De advocaat van K B.V. heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven:
“Het beslag is niet door mij opgeheven. Op 17 maart heb ik u hierover een e-mail gestuurd.”
1.9 Op 7 juli 2020 heeft een kort geding zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, tussen klager en de scheepswerf waar het jacht lag. Verweerder heeft, namens zijn cliënt, geïntervenieerd in de procedure. Verweerders cliënt is vervolgens toegelaten in die procedure.
1.10 Op 21 juli 2020 is vonnis in kort geding gewezen, waarbij de vorderingen van klager zijn afgewezen.
1.11 Op 8 september 2020 heeft een kort geding zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam tussen klager en verweerders cliënt.
1.12 Op 22 september 2020 is vonnis in kort geding gewezen, waarbij de vordering van klager is afgewezen.
1.13 Op 12 juli 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder, welke klacht hij op 13 en 30 september 2020 en 6 oktober 2020 heeft aangevuld.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft zich onnodig grievend jegens klager uitgelaten en heeft onwaarheden verklaard tegenover de rechtbank. Dit is een schending van art. 21 Rv.
b) Verweerder heeft een misdrijf gepleegd door een beslagen goed te onttrekken aan een gerechtelijk bewaarder. Verweerder heeft zich hierbij uitgegeven als advocaat van de beslaglegger en gemeld dat het beslag zou zijn opgeheven.
c) Verweerder heeft de e-mail van 17 maart 2020 niet overgelegd, noch de inhoud daarvan bekend gemaakt, terwijl dit wel had gemoeten. Ook dit is een schending van art. 21 Rv.
d) Verweerder heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, geweigerd de e-mail van 17 maart 2020 te overleggen, waarbij hij stelde dat er niets van belang in stond. Dit is een leugen gebleken.
e) Verweerder heeft de e-mail van de advocaat van K B.V. van 26 mei 2020 uitgelokt om deze vervolgens bewust in een onjuiste context te gebruiken, waarmee verweerder klager en de rechtbank heeft misleid.
f) Verweerder heeft misbruik gemaakt van het op 27 juli 2017 verleende verlof tot het leggen van beslag op het jacht.
Ter toelichting op klachtonderdeel a heeft klager verwezen naar de conclusie van antwoord van 30 mei 2018 en verweerders pleitnota’s van 8 juli 2019 en 9 december 2019. Klager heeft gemotiveerd aangegeven welke onderdelen onnodig grievend en/of onjuist zijn. Klager stelt dat in de zaak die bij de Ondernemingskamer is gevoerd blijkt dat aantoonbaar onwaarheden zijn voorgehouden aan de rechtbank. Klager meent dat daarbij aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat zelfs bewijs in scène is gezet en wordt achtergehouden. Door verweerder is onnodige schade aangericht en wordt een eerlijke rechtsgang belemmerd. Klager stelt dat verweerder ter zitting van 7 juli 2020 heeft gelogen door te stellen dat zijn cliënt in mei 2020 geen bestuurder is geweest van K B.V., terwijl uit het KvK-uittreksel blijkt dat dat wel het geval is. Ter zitting van 8 september 2020 heeft verweerder gelogen door te stellen niet bekend te zijn met het beslag op het jacht en door te stellen dat hij op 7 juli 2020 niet tegen de rechtbank Lelystad had gezegd dat hij niet op de hoogte was van het beslag. Ook ter zitting van 5 oktober 2020 heeft verweerder de rechter meerdere onwaarheden voorgehouden, onder meer door te stellen dat klager ontslag heeft genomen bij B B.V. Ook heeft verweerder de rechtbank een verkeerde weergave van feiten voorgesteld door te stellen dat de bestuurders ontslag hebben genomen, ze het zinkende schip hebben verlaten en alles hebben achtergelaten. Verder heeft verweerder de rechtbank belangrijke informatie onthouden door niet te vertellen dat overeenstemming was bereikt over het betalen van € 35.000,-, dat verweerders cliënt hier zelfs niets mee heeft gedaan en dat B B.V. zelf de termijnen heeft laten verlopen waardoor er een verstekvonnis kwam met een toegewezen schade van € 1.100.000,- en ook bij een hoger beroep de termijnen heeft laten verlopen.
2.2 Ter toelichting op klachtonderdeel f stelt klager dat het beslag opgeheven had moeten worden omdat K B.V. niets van verweerders cliënt te vorderen had. Klager heeft het bestuur van K B.V. aangeschreven en gewezen op het feit dat er misbruik van recht werd gemaakt door het beslag op verzoek van de beslagene te handhaven terwijl er geen vordering bestaat en voor een doel waarvoor het niet is verleend. Aan het verzoek tot opheffing van het beslag is door K B.V. niet voldaan. Naar aanleiding van klagers verzoek heeft het bestuur van K B.V. verweerder gevraagd hoe verder te handelen, waarmee schaamteloos in strijd met art. 3:13 BW misbruik wordt gemaakt van het verleende verlof. Dit handelen is strijd met de wet en het recht is anders van een behoorlijk advocaat betaamt en betekent een schending van de kernwaarde integriteit, aldus klager.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
Klachtonderdeel a)
4.2 Dit klachtonderdeel ziet in de kern op het verwijt dat verweerder zich onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten en bewust onjuiste informatie heeft verstrekt aan de rechtbank, dan wel de rechtbank heeft misleid.
4.3 De voorzitter overweegt dat het verweerder, als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënt, vrijstaat om diens belangen te behartigen op een wijze die hem goeddunkt, binnen de hiervoor genoemde ruime kaders. Het is de voorzitter uit de overgelegde stukken niet gebleken dat verweerder die ruime mate van vrijheid te buiten is gegaan. Verweerder mocht immers afgaan op het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschafte. Dat klager het niet eens is met de door verweerder gedane uitlatingen maakt dat niet anders. De verschillende uitlatingen zijn gedaan in het kader van civiele procedures en het is aan klager om daar, met zijn advocaat, het nodige tegenover te stellen. Vervolgens is het aan de civiele rechter om over de verschillende standpunten een oordeel te vellen. Dat verweerders standpunten op voorhand als onpleitbaar (want: evident onjuist) moeten worden gekwalificeerd, is de voorzitter niet gebleken. Dat verweerder zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten, is de voorzitter evenmin gebleken.
4.4 Voor zover klager ook klaagt over uitlatingen van de voorganger van verweerder (onder meer de conclusie van antwoord van 30 mei 2018) geldt dat hiervan aan verweerder geen verwijt kan worden gemaakt. De betreffende uitlatingen zijn immers niet door verweerder gedaan. Ook uitlatingen van verweerders cliënt kunnen niet aan verweerder worden verweten.
4.5 Dit klachtonderdeel zal dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdelen b) t/m f)
4.6 De voorzitter overweegt dat de bewijslast voor de juistheid van de klacht op klager rust. Dat betekent in dit geval dat klager onder meer dient aan te tonen dat verweerder een beslagen goed heeft onttrokken aan een gerechtelijk bewaarder en dat hij misbruik heeft gemaakt van het verleende verlof. Voor dergelijk bewijs is de mening of het standpunt van klager of een derde op zichzelf niet zonder meer voldoende. De voorzitter kan op grond van de overgelegde stukken de juistheid van de verschillende stellingen van klager niet vaststellen. Zo is het de voorzitter niet gebleken dat verweerder gehouden was de e-mail van 17 maart 2020 te overleggen, noch is gebleken dat verweerder de e-mail van 26 mei 2020 heeft ‘uitgelokt’. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld. Ook deze klachtonderdelen worden daarom kennelijk ongegrond verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021.