Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-07-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:133

Zaaknummer

21-131/DH/DH

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een letselschadezaak. Verweerder heeft 2 brieven rechtstreeks aan klager 1 gestuurd en niet aan diens advocaat/klager 2. Omdat beide brieven aanzeggingen met rechtsgevolg betreffen heeft verweerder niet onbetamelijk gehandeld.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 19 juli 2021 in de zaak 21-131/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

1.    (…)

wonende te (…)

gemachtigde: mr. (…)

2.    Mr. (…)

advocaat te (…)

klager2

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 11 februari 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 5 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K033 2020 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 juni 2021. Daarbij waren klagers en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 16 (procedureel)

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager 1 heeft een carnavalsevenement georganiseerd in maart 2016. Klager 1 heeft in verband met het evenement een ‘praalwagen particulier’ verzekering afgesloten bij een verzekeraar die ook WAM-dekking verleent.

2.3    De heer W stelt tijdens dat evenement letselschade te hebben geleden en heeft klager 1, althans de WAM-verzekeraar van klager 1 daarvoor aansprakelijk gesteld. Klager 1 heeft klager 2 in 2016 verzocht om bijstand in de aansprakelijkheidskwestie.

2.4    Op 18 april 2017 is namens klager 1 een bericht gestuurd aan de verzekeraar waarin, zakelijk weergegeven, is verzocht de communicatie over de kwestie te laten verlopen via klager 2 en niet via de assurantietussenpersoon.

2.5    In juni 2017 heeft de verzekeraar aan klager 2 laten weten dat het dossier ter verdere behandeling was voorgelegd aan verweerder.

2.6    Op 25 juli 2017 heeft verweerder voor het eerst met klager 2 gecorrespondeerd over de letselschadekwestie. Hij heeft onder meer geschreven dat de communicatie over de zaak voortaan via klager 2 zal verlopen.

2.7    Op 24 april 2018 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager 1 op het adres B(…)straat 47 te B. Verweerder heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) Als advocaat van de [verzekeraar] roep ik u hierbij op om te verschijnen voor de rechtbank (…) teneinde als getuige te worden gehoord omtrent de toedracht van het ongeval dat plaatsvond op 6 februari 2016 en waarbij was betrokken de heer (…) W(…), die daarbij letsel opliep.

Het doel van het getuigenverhoor is duidelijkheid te verkrijgen omtrent de toedracht van het ongeval en de dekking voor dat ongeval bij de [verzekeraar]. (…)”

Aan het slot van de brief heeft verweerder geschreven dat hij een afschrift van de brief aan klager 2 zal sturen.

2.8    Op 26 april 2018 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager 2:

“Ik hoor dat u zojuist naar mijn kantoor hebt gebeld en dat u zich er nogal over opwindt geen kopie van de oproepingsbrief aan uw cliënt te hebben ontvangen. Dat spijt mij zeer. Uiteraard heb ik niet bedoeld u te passeren. Er is bij de verzending helaas iets mis gegaan.

In de bijlage stuur ik u de oproepingsbrief alsnog. Met excuses.

Inmiddels kreeg ik bericht dat uw cliënt de aangetekende oproepingsbrief heeft geweigerd, Uit uw telefoontje leid ik af dat de brief hem wel per gewone post heeft bereikt, zodat het mij niet nodig lijkt hem te dagvaarden.”

2.9    Bij brief van 2 mei 2018 heeft klager 2 aan verweerder laten weten dat klager 1 op het getuigenverhoor zal verschijnen. Klager 2 heeft verder zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken rondom de brief van 24 april 2018 en hij heeft een tuchtklacht tegen verweerder aangekondigd. Klager 2 heeft geschreven dat hij het “zeer dubieus” vindt dat verweerder van mening is dat klager 2 zich “nogal opwindt” over de kwestie en gelijktijdig zijn excuses aanbiedt.

2.10    Op 2 mei 2018 om 10.44 uur heeft verweerder aan klager 2 laten weten dat, zakelijk weergegeven, hij niet de bedoeling had om klager 2 te passeren en dat hij daarom zijn excuses heeft aangeboden. Verweerder heeft verder geschreven dat het volgens hem geoorloofd was om de brief rechtstreeks aan klager 1 te richten.

2.11    Bij (tweede) brief van 2 mei 2018 heeft klager 2 gereageerd op het e-mailbericht van verweerder van 10.44 uur. Klager heeft nogmaals zijn ongenoegen geuit over onder meer de gang van zaken rondom de brief van 24 april 2018. Klager 2 heeft verder geschreven dat klager 1 niet meer woonachtig is op het door verweerder op 24 april 2018 gebruikte adres. Opnieuw heeft klager 2 een tuchtklacht tegen verweerder aangekondigd.

2.12    Bij e-mail van 2 mei 2018 om 12.48 uur aan klager 2 heeft verweerder geschreven dat hij niet heeft bedoeld klager 2 te betichten van een gebrek aan zelfbeheersing. Hij heeft verder opnieuw geschreven dat het sturen van de brief aan klager 1 volgens hem geoorloofd was. 

2.13    Op 3 mei 2018 om 15.49 heeft verweerder de telefoonnotities van zijn medewerkers over gesprekken met klager 2 aan klager 2 gestuurd. Volgens klager sterken deze notities hem in de opvatting dat een klacht tegen hem niet terecht is. In de telefoonnotitie van 26 april 2018 van medewerker R staat onder meer dat zij klager 2 een “nare man” vindt. In de telefoonnotitie van 3 mei 2018 van medewerker E staat onder meer dat klager 2 op haar overkwam als een “stampvoetend klein kind”. 

2.14    Klager 2 heeft op 8 mei 2018 gereageerd. Volgens hem geeft de notitie van 26 april 2018 overwegend “een juist beeld van hetgeen is gezegd”. Dat geldt volgens klager 2 niet voor de notitie van 2 mei 2018 en in ongeveer een a4-tje zet klager 2 uiteen waarom niet. Klager 2 eindigt zijn bericht met de vraag aan verweerder om nader toe te lichten waarom hij meent dat een tuchtklacht tegen hem onterecht zou zijn.

2.15    Op 27 maart 2019 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager 1 op het adres B(…)straat 47 te B(…). In de brief staat, zakelijk weergegeven, dat de verzekeraar geen dekking biedt voor het ongeval. Verweerder heeft verder geschreven:

“(…) U dient deze brief te beschouwen als een sommatie, in de zin van art. 3:317 lid 1 BW waarmee cliënte zich jegens u uitdrukkelijk alle rechten voorbehoudt en waarmee de verjaring wordt gestuit. (…)”

Verweerder heeft een afschrift van de brief aan klager 2 gestuurd.

2.16    Op 2 april 2019 heeft klager 2 gereageerd. Strekking van zijn bericht is dat het rechtstreeks aan klager 1 sturen van de brief van 27 maart 2019 ongeoorloofd is. Klager 2 dreigt in zijn brief opnieuw met het indienen van een tuchtklacht tegen verweerder.

2.17    Op 3 april 2019 heeft verweerder aan klager 2 geschreven dat, zakelijk weergegeven, hij met het rechtstreeks aan klager 1 sturen van de stuitingsbrief niet onbetamelijk heeft gehandeld.

2.18    Klager 2 heeft dezelfde dag met twee berichten gereageerd. In het eerste bericht heeft hij enerzijds herhaald dat sprake is van schending van gedragsregel 25 en anderzijds gesteld dat geen sprake is van een opeisbare vordering op klager 1. In het tweede bericht heeft klager 2 geschreven dat de brief van 27 maart 2019 naar een onjuist adres is gestuurd.

2.19    Op 17 april 2019 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager 2:

“Graag wil ik nog reageren op uw brieven van 2 en 3 april jl.

Het spijt mij allereerst dat u kennelijk staat te popelen om mij voor de tuchtrechter te slepen. Een tuchtrechtelijke klacht zou de eerste zijn in mijn carrière, u hebt dus de mogelijkheid van een primeur.

Ik zou echter liever met u de krachten bundelen waar het gaat om verweer te voeren in een door W(…) mogelijk op te starten procedure. Het lijkt mij dat onze wederzijdse cliënten daar meer mee zouden zijn gebaat. ik nodig u daartoe dan ook graag uit.

Hoewel ik van mening blijf dat geen aanleiding bestaat voor inmenging van de tuchtrechter, realiseer ik mij uiteraard gelijktijdig dat het aan u is om samen met uw cliënt die afweging te maken. Ik wacht de uitkomst daarvan maar gewoon af.

Wel wil ik er nog op wijzen dat mijn cliënte naar mijn mening wel een opeisbare vordering heeft jegens uw cliënt, aangezien door mijn cliënte reeds nu aanzienlijke kosten zijn gemaakt waarvoor geen dekking onder de polis bestaat.

De gebruikte adressering in mijn brief van 27 maart aan uw cliënt is slordig, daar hebt u volkomen gelijk in. Zoiets mag niet gebeuren, maar het gebeurt helaas toch. Ik bied uw cliënt daarvoor mijn verontschuldiging aan!

Gelukkig heeft de brief uw cliënt wel in goede orde bereikt. Zou u mij nog kunnen laten weten hoe dat is gegaan? Zou u mij dan ook gelijk het actuele adres van uw cliënt kunnen laten weten?”

2.20    Op 27 mei 2019 heeft klager 2 inhoudelijk gereageerd op de brief van verweerder van 27 maart 2019.

2.21    In een brief van 19 november 2019 aan klager 2 heeft verweerder gereageerd. Hij heeft uiteengezet dat de verzekeraar geen dekking biedt voor de door W geleden schade.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klager 1 rechtstreeks benaderd met twee brieven van 24 april 2018 en 27 maart 2019.

b)    Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door de brieven naar een onjuist adres te sturen.

c)    Verweerder heeft verzuimd om klager 2 een afschrift te sturen van de brief van 24 april 2018.

d)    Verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klager 2.

e)    Verweerder heeft in strijd met zijn beroepsplichten gehandeld.

3.2    De stellingen die klagers aan de klachten ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, verder besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Toetsingskader

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager 1. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Ontvankelijkheid

5.2    De raad stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat slechts toekomt aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.

5.3    Beide klagers zijn, wegens gebrek aan belang, niet ontvankelijk in klachtonderdeel e.

5.4    Verweerder is, zakelijk weergegeven, actief binnen de Vereniging van Letselschade Advocaten. Volgens klagers handelt verweerder in strijd met de statuten van die vereniging door een lidmaatschap van de vereniging te combineren met lidmaatschap van de Commissie van Bijstand van de vereniging. Dit is volgens hen onbetamelijk. Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen lid is van de Commissie van Bijstand, maar deze commissie secretarieel ondersteunt.

5.5    De raad is van oordeel dat klagers niet hebben toegelicht in welk belang zij door de gestelde schending – wat daar ook van zij - zijn geschaad.

5.6    Klager 1 is daarnaast niet ontvankelijk in klachtonderdeel d. De klacht ziet immers niet op aan hem gerichte uitlatingen.

5.7    Naar het oordeel van de raad zijn beide klagers belanghebbend bij klachtonderdelen a, b en c en daarom in deze klachtonderdelen ontvankelijk.

Klachtonderdelen a), b) en c)

5.8    Vast staat dat verweerder twee brieven rechtstreeks heeft gestuurd aan klager 1 en dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van het adres van de ouders van klager 1.

5.9    Volgens klagers zijn deze brieven van 24 april 2018 en 27 maart 2019 geen berichten met rechtsgevolg zoals bedoeld in gedragsregel 25 en had verweerder deze dus niet aan klager 1 mogen sturen. Verweerder heeft dit weersproken.

5.10    De brief van 24 april 2018 bevat een oproep van klager 1 om te verschijnen als getuige in de zaak van de heer W tegen de verzekeraar, een zaak waarin klager 1 geen procespartij is. Naar het oordeel van de raad gaat het om een aanzegging op grond van wettelijke bepalingen (die verweerder in de brief ook heeft genoemd) en aldus om een aanzegging met rechtsgevolg zoals bedoeld in gedragsregel 25 lid 2. Met de rechtstreekse verzending aan klager 1 heeft verweerder daarom niet onbetamelijk gehandeld en klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.

5.11    Verweerder heeft kennelijk abusievelijk verzuimd om een afschrift van de brief van 24 april 2018 aan klager 1 aan diens gemachtigde, klager 2, te versturen. Verweerder heeft dat twee dagen later op 26 april 2018 op eerste verzoek van klager 2 alsnog gedaan. Verweerder heeft hierbij zijn excuses gemaakt. Er is naar het oordeel van de raad met deze gang van zaken geen tuchtrechtelijk belang geschaad. Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.

5.12    Dat verweerder bij het verzenden van de brief van 24 april 2018 gebruik heeft gemaakt van een oud adres van klager 1, althans van het adres van zijn ouders, is wellicht ongelukkig, maar niet onbetamelijk. Klachtonderdeel b is in zoverre ongegrond. Dat de ouders van klager de brief ongevraagd hebben geopend en dat klager dit als vervelend heeft ervaren is een omstandigheid die niet aan verweerder is toe te rekenen.

5.13    De brief van 27 maart 2019 behelst naar het oordeel van de raad ook een aanzegging met rechtsgevolg. In de brief heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet dat zijn cliënt een vordering stelt te hebben op klager 1 en dat met de brief de verjaring van die vordering wordt gestuit. Om effect te sorteren moet een stuiting de aansprakelijke (of aansprakelijk gestelde) bereiken. Verweerder had aldus goede gronden om de brief rechtstreeks aan klager 1 te verzenden en heeft daarmee de belangen van zijn cliënt gediend. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder dus niet onbetamelijk gehandeld op dit punt en klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.

5.14    Vast staat dat verweerder de brief van 27 maart 2019 naar het adres van de ouders van klager 1 heeft gestuurd. Verweerder wist of had kunnen weten dat dit niet meer het adres van klager 1 was. Klager 2 had dat immers in zijn brief van 2 mei 2018 laten weten, overigens zonder het actuele adres van klager 1 te vermelden. Dat verweerder bij zijn tweede brief aan klager 1 een adres heeft gebruikt waarvan hij had kunnen weten dat het niet meer actueel was is slordig. Verweerder heeft dit ook erkend. Naar het oordeel van de raad is de slordigheid echter niet zodanig onzorgvuldig dat sprake is van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. De raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat vaststaat dat de brief van 27 maart 2019 klager 1 (ook) via klager 2 heeft bereikt. Dat ook deze tweede brief door de ouders van klager 1 is geopend, is niet aan verweerder verwijtbaar. Klachtonderdeel b is gelet op dit alles ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.15    Klager 2 heeft aangevoerd dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten middels de tekst van berichten van twee medewerkers van verweerder.

5.16    Wat betreft de inhoud van de berichten geldt naar het oordeel van de raad dat deze voor rekening van de medewerkers van verweerder komen. Het zijn geen uitlatingen van verweerder, zodat in het midden kan blijven of de uitlatingen onnodig grievend zijn.

5.17    De raad begrijpt echter dat de klacht ook behelst dat verweerder zich onbetamelijk heeft gedragen door de berichten aan klager 2 door te sturen. De raad oordeelt hierover als volgt.

5.18    Advocaten moeten onderling welwillendheid betrachten. Uit het dossier blijkt echter dat klager 2 niet de toon van welwillendheid aanslaat. Hij heeft daarmee bijgedragen aan de escalatie van de verstandhouding tussen hem en verweerder. Bij het eerste verzuim van verweerder – het niet toesturen van een afschrift van de brief van 24 april 2018 – heeft verweerder een tuchtklacht aangekondigd (zie in 2.9). Hoewel verweerder zijn verzuim onmiddellijk heeft hersteld en bovendien zijn excuses heeft aangeboden bleef klager 2 doorgaan over het onderwerp en heeft hij de aankondiging van een tuchtklacht herhaald. Welwillend was geweest als klager 2 het er na de excuses van verweerder bij had gelaten. Door het verloop van de discussie die door klager 2 op de spits werd gedreven heeft verweerder ervoor gekozen om de notities van zijn medewerkers aan klager 2 te verstrekken. Naar het oordeel van de raad had verweerder dit beter achterwege kunnen laten, maar bezien in de context van de communicatie tussen klager 2 en verweerder acht de raad deze gedraging van onvoldoende gewicht om als tuchtrechtelijk verwijtbaar te kunnen worden betiteld. Daarmee is klachtonderdeel d ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a, b en c in relatie tot beide klagers ongegrond;

- verklaart klager 1 niet-ontvankelijk in klachtonderdeel d;

-     verklaart klachtonderdeel d in relatie tot klager 2 ongegrond;

-    verklaart beide klagers niet-ontvankelijk in klachtonderdeel e;

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.