Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-02-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:145

Zaaknummer

19-413

Inhoudsindicatie

Tussen klager en zijn twee broers (J en P) is een geschil ontstaan over het testament van hun vader. Hierover zijn diverse procedures gevoerd. De raad stelt vast dat verweerder klager in de eerste procedure als advocaat heeft bijgestaan. In een latere procedure stond verweerder alleen broer J bij die door P was gedagvaard. In laatstgenoemde procedure heeft P in reconventie klager als partij opgeroepen. Klager is daarin verschenen en werd bijgestaan door advocaat B. Uit de verklaringen ter zitting is de raad gebleken dat klager en J in die procedure inhoudelijk lijnrecht tegenover elkaar stonden. Nu verweerder zelf ook heeft verklaard dat de belangen van zijn cliënt en klager, zijn oud-cliënt, in die laatste procedure niet (geheel) parallel liepen, had verweerder zich naar het oordeel van de raad uit die procedure moet terugtrekken. Door dat niet te doen, heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 15. In zoverre is de klacht gegrond. Het verwijt dat verweerder ook vertrouwelijke informatie van klager heeft gebruikt, kan de raad niet vaststellen. De overige klachtonderdelen zijn niet-ontvankelijk op grond van art. 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 22 februari 2021

in de zaak 19-413/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 3 januari 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 25 juni 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019KNN003/773314 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 december 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van klager van 5 maart 2020, 20 augustus 2020 en 19 november 2020.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager heeft een geschil over de erfenis van zijn vader. Mede-erfgenamen zijn zijn twee broers, [J] en [P].

2.3    [J] en klager hebben de rechtsgeldigheid van het testament van hun vader, waarbij [P] was benoemd tot executeur, aangevochten.

2.4    Bij vonnis van 22 januari 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, voor recht verklaard dat het testament rechtsgeldig is en uitgevoerd dient te worden. Tevens is voor recht verklaard dat [P] in zijn hoedanigheid van executeur bevoegd is tot afgifte van de in het testament genoemde legaten, met machtiging van [P] om alleen en zonder medewerking van [J] en klager alle (rechts)handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om tot levering van de gelegateerde goederen aan de betrokken legatarissen te geraken. Voorts is [P] veroordeeld om met [J] en klager mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap, met bepaling dat de verdeling notarieel dient te geschieden.

2.5    In deze procedure werd [J] bijgestaan eerst door mr. [W] en later door verweerder; klager werd aanvankelijk door mr. [W] bijgestaan en later had hij geen advocaat. Verweerder heeft toentertijd het grootste deel van de processtukken in opdracht van mr. [W] opgesteld en eind 2007 voor klager en [J] gepleit. Klager heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld wat hij later weer heeft ingetrokken.

2.6    Op 21 februari 2018 heeft verweerder in dezelfde erfeniskwestie op verzoek van [J] [P] gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, en daarbij gevorderd dat [P] inzake onverdeelde onroerende zaken wordt veroordeeld deze te gelde te maken, op straffe van een dwangsom, alsmede tot betaling aan [J] van een geldbedrag. In die procedure is [J] de eisende partij en is [P] de gedaagde in conventie. [P] heeft in deze procedure in reconventie een vordering tot verdeling van de nalatenschap ingediend. In reconventie is klager als partij opgeroepen en verschenen en wordt hij bijgestaan door mr. B. In reconventie is [P] eiser en zijn klager en [J] gedaagden.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 15 doordat hij vanaf eind 2006 de belangen van klager heeft behartigd in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, en thans in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, tegen klager optreedt.

b)    Verweerder maakte daarbij gebruik van de informatie die klager hem in de eerdere procedure heeft gegeven. Met name in de conclusie van antwoord in reconventie citeert verweerder uit een e-mail van klager aan hem. Ook heeft verweerder inhoudelijke informatie uit het mediationtraject verstrekt. Verweerder schendt zijn geheimhoudingsplicht en overtreedt daarmee regel 3.

c)    In de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft verweerder zich teruggetrokken als advocaat van klager. Verweerder is ten onrechte [J] wel blijven bijstaan. Na zijn terugtrekking heeft verweerder in die procedure ook uitlatingen namens klager gedaan alsmede diens vorderingen gewijzigd.

d)    Verweerder heeft destijds in 2014 ondanks herhaalde verzoeken geweigerd klager het procesdossier te verstrekken, waardoor de procesgang bij het gerechtshof zodanig is bemoeilijkt dat klager geen andere keuze had dan het hoger beroep in te trekken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder heeft geen procedure aangespannen tegen klager. Namens broer [J] heeft hij broer [P] gedagvaard. Laatstgenoemde heeft een reconventionele vordering ingesteld in welke procedure klager is opgeroepen. Daarmee zijn broer [J] en klager allebei verweerders in reconventie.

4.3    In de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, trad mr. [W] op als advocaat voor klager en [J]. Verweerder heeft het opstellen van de processtukken voor het grootste deel voor zijn rekening genomen. Ook heeft hij mr. [W] in 2007 vervangen bij het pleidooi en in 2008 bij de getuigenverhoren. Na de mislukte mediation wilden klager en [J] een verschillende weg bewandelen. Alstoen heeft verweerder zich als advocaat voor [J] gesteld in plaats van mr. [W]. In een later stadium heeft mr. [W] zich als advocaat van klager onttrokken nadat deze ampel in de gelegenheid was gesteld een andere advocaat in de arm te nemen.

Klachtonderdeel b)

4.4    Verweerder heeft in de thans lopende procedure geen vertrouwelijke informatie van klager gebruikt.

Klachtonderdelen c) en d)

4.5    Voor zover de klacht betrekking heeft op handelen of nalaten in 2013 of daarvoor kan klager daarin op grond van artikel 46g, eerste lid, aanhef en onder a Advocatenwet niet meer worden ontvangen.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Klager verwijt verweerder dat hij thans in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, tegen klager optreedt, terwijl verweerder hem eerder als advocaat had bijgestaan. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat hij geen procedure tegen klager heeft aangespannen.

5.2    Regel 15 Gedragsregels Advocatuur 2018 bepaalt dat het een advocaat - behoudens uitzonderingen - niet is toegestaan om tegen een voormalige cliënt op te treden.

5.3    De raad stelt vast dat verweerder klager in de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, in 2014, als advocaat heeft bijgestaan. Klager is dus zijn voormalige cliënt.

5.4    In de thans lopende procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg staat verweerder enkel klagers broer [J] bij en niet klager. In die procedure heeft verweerder namens [J] gevorderd dat [P] inzake onverdeelde onroerende zaken wordt veroordeeld deze te gelde te maken, op straffe van een dwangsom, alsmede tot betaling aan [J] van een geldbedrag. In conventie is [J] de eisende partij en is [P] gedaagde in conventie. [P] heeft in deze procedure in reconventie een vordering tot verdeling van de nalatenschap ingediend. In reconventie is klager als partij opgeroepen en verschenen en wordt hij bijgestaan door mr. B. In reconventie zijn [J] en klager gedaagden. Ter zitting van de raad heeft klager aangevoerd dat hij en [J] het in deze zaak niet met elkaar eens zijn en lijnrecht tegenover elkaar staan. Verweerder is van mening dat hij in eerste instantie niet tegen klager is opgetreden, maar dat er in reconventie wel tegenstrijdige belangen kunnen zijn opgetreden. De belangen van zijn cliënt en klager lopen in die procedure niet helemaal meer 100% parallel, aldus verweerder.

5.5    De raad is van oordeel dat op het moment dat verweerder bemerkte dat de belangen van klager, zijn oud-cliënt, en zijn huidige cliënt niet meer (geheel) parallel liepen, hij zich in deze procedure had dienen terug te trekken. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft verweerder gehandeld in strijd met gedragsregel 15. De raad zal daarom dit klachtonderdeel gegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

5.6    Klager verwijt verweerder dat hij in de nieuwe procedure gebruik heeft gemaakt van de informatie die klager hem in de eerdere procedure heeft gegeven. Klager heeft daarbij in het bijzonder genoemd dat verweerder in de conclusie van antwoord in reconventie heeft geciteerd uit een e-mail van klager aan hem. Ook heeft verweerder inhoudelijke informatie uit het mediationtraject verstrekt, aldus klager. In zijn schriftelijke reactie op de klacht heeft verweerder de bewuste passage geciteerd en daarover opgemerkt dat deze geen vertrouwelijke informatie bevat. Verweerder heeft aangevoerd dat hij alle inhoudelijke informatie over de mediation van zijn cliënt [J] heeft gekregen.

5.7    Gelet op de inhoud van de passage en de gemotiveerde betwisting van de stelling van klager, is de juistheid van het verwijt van klager en daarmee de gegrondheid van de klacht niet komen vast te staan. Dat leidt er toe dat de raad dit klachtonderdeel ongegrond zal verklaren.

Klachtonderdelen c) en d)

5.8    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

5.9    Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het handelen van verweerder heeft plaatsgevonden in 2011 (klachtonderdeel c) en 2014 (klachtonderdeel d). Uit de stukken is ook gebleken dat klager daar in die tijd ook kennis van heeft genomen. Dat is door klager ook niet betwist. De in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is dan ook in ieder geval op in 2014 aangevangen. De klacht is echter pas op 3 januari  2019 door klager bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar. Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, zijn de klachtonderdelen c) en d) op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen komt de raad dus niet meer toe.

 

6    MAATREGEL

6.1    Zoals hierboven is overwogen, wordt één van de klachtonderdelen gegrond verklaard. Gelet op de ernst van het handelen van verweerder enerzijds en het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht de raad de oplegging van een waarschuwing passend en geboden.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-413/AL/NN.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

-    verklaart klachtonderdelen c) en d) niet-ontvankelijk

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. G.N. Paanakker, M.J.J.M. van Roosmalen, H.K. Scholtens, P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door

mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.

 

Griffier                                                                                            Voorzitter

 

Verzonden d.d. 22 februari 2021