Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-08-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:141
Zaaknummer
21-409/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en voor het overige kennelijk ongegrond vanwege onvoldoende onderbouwing.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 augustus 2021 in de zaak 21-409/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 28 april 2021 met kenmerk K164 2020 ar/ab en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1.1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 5 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder is de advocaat van de ex-echtgenote van klager (hierna: de vrouw).
1.2 Klager heeft eerder, op 4 december 2018, een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 19-419/DH/DH. Deze eerdere klacht luidt als volgt:
a) Verweerder heeft voor de zitting in de echtscheidingszaak op 15 november 2018 stukken in het geding gebracht, waarvan hij (tevoren) wist althans behoorde te weten dat die stukken op onrechtmatige wijze door de vrouw zijn verkregen;
b) Ondanks dat klager aan verweerder te kennen had gegeven dat het gestolen informatie betrof, heeft verweerder geen onderzoek daarnaar verricht en tijdens de zitting gebruik gemaakt van de gestolen stukken;
c) Verweerder heeft een procedure voorlopige voorzieningen gestart, terwijl hij wist dat klager in Spanje verbleef en om die reden niet ter zitting kon verschijnen.
1.3 Bij beschikking van 10 januari 2019 heeft de rechtbank de echtscheiding van klager en de vrouw uitgesproken. De rechtbank heeft daarnaast (onder meer) een door klager te betalen alimentatie vastgesteld en de boedel verdeeld.
1.4 Klager heeft op 10 april 2019 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. De vrouw heeft ook hoger beroep ingesteld.
1.5 De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft de klacht met nummer 19-419/DH/DH bij beslissing van 25 september 2019 kennelijk ongegrond verklaard. Tegen de voorzittersbeslissing is geen verzet ingesteld.
1.6 Op 6 december 2019 is het hiervoor in 1.4 bedoelde hoger beroep mondeling behandeld door het gerechtshof.
1.7 Bij beschikking van 27 mei 2020 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd. Het gerechtshof heeft, zakelijk weergegeven, de partneralimentatie en de boedelverdeling opnieuw vastgesteld.
1.8 Op 30 juli 2021 heeft klager bij de deken een (tweede) klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft voor de vrouw een hele hoge alimentatie van € 9.500,- van klager gevorderd in een voorlopige voorziening, terwijl hij wist dat het inkomen van klager nihil was.
b) Verweerder heeft een toevoeging voor de vrouw aangevraagd, terwijl hij voor haar een alimentatie van € 9.500,- vorderde.
c) Verweerder heeft tijdens zittingen telkens stellingen verkondigd, die hij niet met stukken kon onderbouwen.
d) Verweerder heeft zich willens en wetens onjuist over klager uitgelaten en heeft daarmee zijn advocateneed geschonden.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.2 Uitgangspunt is verder dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klager heeft niet toegelicht wanneer verweerder de vordering waarop dit klachtonderdeel ziet heeft ingesteld. Het blijkt ook niet expliciet uit de door klager overgelegde bijlagen. Verweerder schrijft in zijn dupliek echter over een zitting voorlopige voorzieningen op 2 maart 2018. De voorzitter zal er daarom van uitgaan dat de vordering die heeft geleid tot klachtonderdeel a vóór maart 2018 is ingediend door verweerder. Dit betekent dat klager al op 4 december 2018 over dit punt had kunnen klagen. Het ne bis in idem beginsel staat in de weg aan beoordeling van het klachtonderdeel in deze zaak. Klachtonderdeel a is kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel b)
4.4 Voor zover dit klachtonderdeel gaat om (een) toevoeging(en) die verweerder voor de vrouw heeft aangevraagd vóór 4 december 2018 geldt dat klager in de klacht op dezelfde grond kennelijk niet-ontvankelijk is.
4.5 Voor zover het gaat om (een) toevoegingen die verweerder na 4 december 2018 heeft aangevraagd geldt het volgende. Het aanvragen van een toevoeging en vervolgens op basis daarvan procederen is niet onbetamelijk of onzorgvuldig jegens de wederpartij. Ook niet als met die toevoeging een (in de ogen van de wederpartij) omvangrijke (geld)vordering wordt ingesteld.
4.6 Dat een partij aan wie een toevoeging is verleend (op dat moment) niet de financiële lasten draagt van het procederen kan voor de wederpartij nadelig uitpakken. Dit nadeel is echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar aan de advocaat die de partij op grond van die toevoeging bijstaat. Dit alles betekent dat klachtonderdeel b, voor zover ontvankelijk, kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel c)
4.7 Voor zover dit onderdeel van de klacht ziet op zittingen die hebben plaatsgevonden vóór 4 december 2018 geldt dat klager hierover in de eerdere klachtzaak had kunnen klagen. Klager is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk in dit onderdeel van de klacht.
4.8 Voor zover deze klacht ziet op zittingen die na 4 december 2018 hebben plaatsgevonden geldt dat klager dit onderdeel van de klacht onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel c is daarom, voor zover ontvankelijk, kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.9 Voor zover dit onderdeel van de klacht ziet op uitlatingen die verweerder heeft gedaan vóór 4 december 2018 geldt dat klager hierover in de eerdere klachtzaak had kunnen klagen. Klager is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk in dit onderdeel van de klacht.
4.10 Voor zover deze klacht ziet op uitlatingen die verweerder na 4 december 2018 heeft gedaan geldt dat klager dit onderdeel van de klacht onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel d is in zoverre dan ook kennelijk ongegrond.
Slotsom
4.11 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter:
- verklaart de klachtonderdelen a, b zoals overwogen in 4.4, c zoals overwogen in 4.7 en d zoals overwogen in 4.9, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- verklaart de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.