Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:179

Zaaknummer

21-317/A/A

Inhoudsindicatie

Ongegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Het valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij beslag heeft laten leggen.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 2 augustus 2021

in de zaak 21-317/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

gemachtigde: mr. R.J.G. Mengelberg

advocaat te Bussum

over: 

verweerder

gemachtigde: mr. M.F.A. Vreeswijk

advocaat te Amsterdam

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 7 september 2020 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 1 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1242834/EJH/AvO van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 juli 2021. Daarbij waren de gemachtigde van klagers en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van klagers van 8 april 2021 aan de raad en van de e-mail met bijlagen van verweerder van 2 juli 2021 aan de raad.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder treedt op voor een dakdekkersbedrijf dat werkzaamheden heeft verricht aan een bedrijfshal van klagers. Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de uitleg van de overeenkomst van opdracht. Verweerder heeft klagers vervolgens namens zijn cliënte gedagvaard voor de zitting van de rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2020. Klagers zijn niet verschenen, waarna een verstekvonnis is gewezen. Middels hun in 1.3 genoemde gemachtigde als advocaat hebben klagers hebben in augustus 2020 tijdig verzet ingesteld tegen dit vonnis.

2.3    Op 4 september 2020 heeft verweerder namens zijn cliënte de voorzieningenrechter gevraagd verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir verhaalsbeslag onder derden ten laste van klagers voor een bedrag van € 68.642,-. In het beslagrekest staat onder meer:

“3. (…) Voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden wordt – kortheidshalve – verwezen naar de dagvaarding in de bodemprocedure, die (…) wordt overgelegd als bijlage 2.

(…)

13. (…) Gerekwestreerden zijn ieder voor de helft eigenaar van deze onroerende zaak (… ) voor een vrees van verduistering geen aanknopingspunten bekend zijn (waardoor aan de vereisten voor beslag op de onroerende zaak zelf niet is voldaan). [De cliënte van verweerder] heeft evenwel hangende de bodemprocedure belang bij zekerheid voor haar vordering.

14. [De cliënte van verweerder] is niet bekend met minder ingrijpende mogelijkheid om zekerheid tot verhaal van zijn geldvorderingen te verkrijgen. Andere – mogelijk minder bezwarende beslagobjecten – heeft [de cliënte van verweerder] niet kunnen traceren.”

In de dagvaarding in de bodemprocedure staat onder meer dat klager 1 eigenaar is van 31 onroerende zaken en dat klager 2 eigenaar is van 114 onroerende zaken.

2.4    Op vrijdagmiddag 4 september 2020 omstreeks 15:45 uur heeft verweerder namens zijn cliënte, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag laten leggen op onder meer alle bankrekeningen van klagers bij Rabobank en ABN AMRO Bank.

2.5    Op 7 september 2020 heeft de advocaat van klagers verweerder verzocht en zo nodig gesommeerd de beslagen op te heffen en hem meegedeeld dat een bankgarantie zal worden afgegeven. Het beslag is vervolgens – na het verstrekken van de bankgarantie – opgeheven.

2.6    In de bodemprocedure tussen klagers en de cliënte van verweerder heeft verweerder als productie 28 een brief van zijn cliënte aan klagers van 26 september 2019 overgelegd. Bij e-mail van 8 juni 2021 heeft verweerder de gemachtigde van klagers over deze brief geschreven:

“Naar aanleiding van uw opmerkingen over productie 28 (…) heb ik navraag gedaan bij cliënte en dit laten uitzoeken. Het blijkt dat cliënte inderdaad een oude versie van de brief d.d. 26 september 2019 aan mij heeft toegestuurd en vervolgens in de procedure is ingebracht. In de bijgaande conclusie wordt dat nadrukkelijk benoemd en gecorrigeerd. (…)

Ten overvloede benadruk dat het mij niet bekend was dat ik de oude versie van cliënte had gekregen. Excuses voor eventuele verwarring die hierdoor is ontstaan.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft op alle bankrekeningen van klagers bij Rabobank en ABN AMRO Bank beslag laten leggen hoewel er geen aanwijzingen waren dat klagers niet aan hun betalingsverplichtingen zouden kunnen voldoen.

b)    Verweerder heeft ten onrechte niet voor de minst belastende beslagvorm gekozen, namelijk beslag op onroerende zaken.

c)    Door het beslag zijn niet alleen rekeningen van klagers zelf getroffen, maar ook verschillende en/of rekeningen.

d)    Verweerder heeft de voorzieningenrechter willens en wetens onjuist voorgelicht door in het beslagrekest niet te vermelden dat er andere, minder bezwaarlijke beslagobjecten waren namelijk een aanzienlijk aantal onroerende zaken.

e)    Het beslag is te lichtvaardig gelegd omdat verweerder voorafgaand aan het leggen van het beslag op de hoogte was van de hiervoor genoemde omstandigheden. Hij heeft dus klachtwaardig gehandeld.

f)    Verweerder heeft een ander stuk in het geding gebracht dan dat door zijn cliënte aan klagers is gestuurd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Klachtonderdelen a) tot en met e)

5.2    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.3    De raad stelt voorop dat het aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter is om de rechtmatigheid van een gelegd beslag te beoordelen. De toets door de tuchtrechter is op dit punt een terughoudende, namelijk het onnodig of onevenredig schaden van de belangen van de wederpartij zonder redelijk doel. Wat betreft de redelijkheid van het doel weegt mee dat de Nederlandse wetgever nu eenmaal heeft gekozen voor een systeem waarin conservatoire beslaglegging met verlof van de voorzieningenrechter mogelijk is. Beoordeeld tegen die achtergrond, is het handelen door verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder heeft, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter, beslag laten leggen op bankrekeningen van klagers. Hij heeft dat bovendien pas gedaan nadat uit hun verzet tegen het verstekvonnis was gebleken dat zij de vordering van zijn cliënte betwisten. Dat verweerder wist dat klagers vermogend zijn, betekent niet dat hij geen gebruik mocht maken van de wettelijke mogelijkheid om zekerheid te verkrijgen voor de betaling van een onbetaald gelaten vordering. Voor het leggen van beslag is immers niet vereist dat de wederpartij niet aan zijn betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen. Voor het leggen van beslag op onroerende zaken is volgens de Beslagsyllabus vereist dat sprake is van vrees voor verduistering. Partijen zijn het erover eens dat daarvan geen sprake is. Dat door het beslag tevens en/of-rekeningen van klagers zijn geraakt is inherent aan de systematiek van het beslagrecht en niet onrechtmatig. Van het onjuist of onvolledig voorlichten van de voorzieningenrechter is de raad niet gebleken. In de als bijlage bij het beslagrekest gevoegde dagvaarding heeft verweerder vermeld dat klagers een groot aantal onroerende zaken bezitten en ook in het beslagrekest zelf heeft verweerder vermeld dat er sprake is van onroerend goed. Tegenover het eveneens gemaakte verwijt dat de derdenbeslagen vlak voor het weekend zijn gelegd waardoor klagers niet in staat waren terstond middels een bankgarantie vervangende zekerheid te stellen heeft verweerder gesteld dat dat toeval is en in zichzelf niet  tuchtrechtelijk verwijtbaar. Op vrijdagochtend diende hij het rekest in, al enkele uren later ontving hij het verlof daartoe, dat hij  Hij heeft  onmiddellijk heeft doorgestuurd naar de deurwaarder, die nog dezelfde dag beslag heeft gelegd. Niet valt in te zien dat verweerder met de geschetste gang van zaken tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.4    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdelen a) tot en met e) ongegrond zijn.

Klachtonderdeel f)

5.5    Bij e-mail aan de deken van 8 april 2021 heeft de gemachtigde van klagers de klacht namens klagers aangevuld. De deken heeft partijen meegedeeld dat het dossier enige tijd geleden is gesloten en al aan de raad is verstrekt, zodat de e-mail niet meer aan het dossier kan worden toegevoegd. Op de zitting van de raad hebben partijen ermee ingestemd dat de raad uit praktische overwegingen ook het aanvullende klachtonderdeel zal beoordelen.

5.6    Klagers verwijten verweerder dat hij een andere versie van de brief van 26 september 2019 van de cliënte van verweerder aan klagers als productie aan de rechtbank heeft overgelegd dan is verstuurd. Uit de daadwerkelijk door de cliënte van verweerder verstuurde brief is in de aan de rechtbank overgelegde brief een voor de zaak essentiële zin weggelaten.

5.7    De raad overweegt als volgt. Niet is in geschil dat verweerder een andere brief aan de rechtbank heeft overgelegd dan door zijn cliënte aan klagers is verstuurd. Dit valt hem echter niet tuchtrechtelijk te verwijten. Zoals hiervoor in 5.1 is overwogen, mocht verweerder afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat zijn cliënte hem verstrekte en behoefde hij slechts in uitzonderingsgevallen de juistheid daarvan te verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake is, is niet gebleken. Bovendien heeft verweerder, nadat zijn cliënte hem informeerde dat er onjuiste informatie aan de rechtbank was aangeleverd, dit zowel richting klagers als de rechtbank kenbaar gemaakt en hersteld.

5.8    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel f) ongegrond is.

    

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. D. Horeman en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2021.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 2 augustus 2021