Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:184

Zaaknummer

21-549/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en voor het overige kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  2 augustus 2021

in de zaak 21-549/A/A

naar aanleiding van de klacht van: 

klaagster

over:      

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 23 juni 2021 met kenmerk 1352430/EJH/KV, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder heeft in de periode 2004/2005 een kennis van klaagster (hierna: de heer A) bijgestaan in een strafzaak. Klaagster heeft destijds het honorarium van verweerder voldaan.

1.2    Op 2 maart 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft meer dan € 6.000,- van klaagster aangenomen terwijl hij daarvoor niets, althans niet voldoende heeft gedaan. Klaagster vindt dat verweerder het geld terug moet geven.

b)    Verweerder heeft gedreigd klaagster door de politie te laten verwijderen uit zijn kantoor en verweerder heeft klaagster bedreigd met aangifte van stalking.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1    Verweerder voert aan dat hij een kennis van klaagster in 2004 op betalende basis heeft bijgestaan in een strafzaak. Het is goed mogelijk dat klaagster zijn honorarium heeft voldaan. Klaagster is geen cliënte van verweerder geweest. Voor zover zij wel cliënte is geweest heeft zijn bemoeienis zich beperkt tot een brief naar mevrouw D. in verband met een geldbedrag dat klaagster stelde van mevrouw D tegoed te hebben. De heer A werd beschuldigd van mishandeling van twee vrouwen, waaronder klaagster. Klaagster had aangifte gedaan dan wel belastend verklaard. Op enig moment heeft klaagster verweerder meegedeeld dat zij niet belastend had verklaard dan wel dat zij had gelogen en dat haar verklaring moest worden ontkracht, net als de verklaring van de andere vrouw. Klaagster en de andere vrouw zijn vervolgens op verzoek van verweerder als getuige gehoord. De heer A is veroordeeld en daarmee is verweerders bemoeienis met de zaak geëindigd, aldus verweerder.

4.2    De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klachtonderdeel a) ontvankelijk is. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen.

4.3    De voorzitter begrijpt de klacht zo dat klaagster erover klaagt dat zij verweerder meer dan € 6.000,- heeft betaald onder de voorwaarde dat hij haar zou helpen het geld terug te krijgen dat zij aan mevrouw D had geleend maar dat verweerder niets althans onvoldoende voor klaagster heeft gedaan. Los van het feit dat op basis van het klachtdossier niet kan worden vastgesteld dat verweerder klaagster heeft toegezegd dat hij haar zou helpen haar geld terug te krijgen, geldt dat klaagster de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet ruimschoots heeft overschreden door pas op 2 maart 2021 een klacht in te dienen. Klaagster heeft het bedrag van ruim € 6.000,- immers in 2004/2005 aan verweerder betaald. Dat mevrouw D klaagster op 6 februari 2020 weer heeft meegedeeld dat zij het geld niet zou terugbetalen en dat verweerder klaagster vervolgens zou hebben meegedeeld haar niet te willen helpen, betekent niet dat de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet pas op die datum is gaan lopen. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken.

4.4    Voor zover klaagster er ook over klaagt dat verweerder niets althans onvoldoende voor de heer A heeft gedaan overweegt de voorzitter het volgende. Daargelaten dat klaagster geen eigen rechtstreeks belang heeft bij een klacht over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder aan de heer A, geldt dat klaagster de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet ook hier ruimschoots heeft overschreden. Verweerder heeft de heer A immers in 2004/2005 bijgestaan. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken.

4.5    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk is.

Klachtonderdeel b)

4.6    Verweerder voert aan dat klaagster begin 2021 is begonnen met het sturen van e-mails en dat zij op eigen initiatief in verwarde toestand is verschenen op zijn kantoor. Het heeft zijn personeel de nodige moeite gekost om klaagster naar buiten te werken. Daar moest ook dreigen met politie aan te pas komen. Omdat de e-mails bleven komen, heeft verweerder klaagster inderdaad op enig moment laten weten dat hij aangifte van stalking zou doen als zij niet zou stoppen, aldus verweerder.

4.7    De voorzitter is van oordeel dat, gelet op het verweer van verweerder dat klaagster niet heeft betwist, niet valt in te zien wat verweerder tuchtrechtelijk te verwijten valt. Klachtonderdeel b) is daarom kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2021.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 2 augustus 2021