Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-07-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2021:141
Zaaknummer
20-587/DB/ZWB
Zaaknummer
20-589/DB/ZWB
Zaaknummer
20-913/DB/ZWB
Zaaknummer
20-970/DB/ZWB
Zaaknummer
20-1025/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Onwelwillende houding van de advocaat ten opzichte van de advocaten van de wederpartij. Sprake van een herhaald patroon van het tijdens een aanhangig geding niet gelijktijdig toesturen van schriftelijke mededelingen aan de rechter en het (desgevraagd) niet toesturen van stukken/correspondentie aan de advocaat van de wederpartij. Advocaat heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de voor advocaten geldende gedragsregels en het nut en de noodzaak van een welwillende houding ten opzichte van de advocaten van de wederpartij. Advocaat heeft de rechter onjuist geïnformeerd en daardoor misleid. Advocaat heeft zich rechtstreeks tot de wederpartij gewend en geprobeerd buiten de advocaten van de wederpartij om tot een regeling met die wederpartij te komen. De raad rekent de advocaat ernstig aan dat zij heeft getracht een wig tussen de wederpartij en haar advocaten te drijven.
Inhoudsindicatie
Klacht gegrond, berisping
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 19 juli 2021
in de zaken 20-587, 20-589, 20-913, 20-970 en 20-1025/DB/ZWB
naar aanleiding van de klachten van:
klagers
over:
verweerster
VERLOOP VAN DE PROCEDURES
Klachtzaak 20-587/DB/ZWB
1.1 Op 27 januari en 7 februari 2020 heeft klager sub 5 mede namens klaagster sub 1 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Op 30 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-011 van de deken ontvangen. De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15.
Klachtzaak 20-589/DB/ZWB
1.2 Op 30 januari en 25 februari 2020 heeft klaagster sub 2 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) klachten ingediend over verweerster. Op 30 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-012 van de deken ontvangen. Op 31 juli 2020 is door een medewerkster van het bureau van de Orde aan de raad bericht dat klaagster sub 2 te kennen heeft gegeven dat de klachtonderdelen 1 en 2 (ingediend op 30 januari 2020) als ingetrokken kunnen worden beschouwd en dat enkel op klachtonderdeel 3 (ingediend op 25 februari 2020) hoeft te worden beslist. De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.
Klachtzaak 20-913/DB/ZWB
1.3 Op 12 mei 2020 heeft klager sub 5 mede namens klaagsters sub 1 tot en met 4 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Op 26 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-060 van de deken ontvangen. De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.
Klachtzaak 20-970/DB/ZWB
1.4 Op 7 juli 2020 heeft klager sub 5 namens klaagsters sub 1 tot en met 4 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Op 3 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-078 van de deken ontvangen. De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.
Klachtzaak 20-1025/DB/ZWB
1.5 Op 3 december 2020 heeft klager sub 5 , mede namens klaagsters sub 1 tot en met 4, bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Op 23 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-116 van de deken ontvangen. De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.
1.6 Bovenvermelde klachten zijn behandeld tijdens de zitting van de raad van 7 juni 2021. Daarbij waren klagers, de gemachtigde van klagers, verweerster en de gemachtigde van verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De gemachtigden van klagers en verweerster hebben zich akkoord verklaard met de gelijktijdige behandeling ter zitting en een gezamenlijke beoordeling van alle klachten in één beslissing.
2 FEITEN
2.1 Verweerster heeft meerdere (ex)werknemers van klaagster sub 1 bijgestaan in diverse procedures. Verweerster heeft namens haar cliënten (aanvullende) schadevergoeding gevorderd vanwege het door klaagster sub 1 beëindigen van de dienstverbanden met de cliënten van verweerster. Klaagster sub 1 werd in deze procedures bijgestaan door klagers 2 tot en met 5. Verweerster heeft de procedures namens haar cliënten ingeleid met een verzoekschrift. In een zevental procedures heeft de kantonrechter bij tussenbeschikking van 11 juni 2019 geoordeeld dat deze met een dagvaarding hadden moeten worden ingeleid. In twee andere vergelijkbare zaken heeft een andere kantonrechter overwogen dat de procedure middels een verzoekschrift juist was ingeleid.
2.2 Klaagster sub 1 heeft bij brief van 6 september 2019 het vertrouwen in het functioneren van werknemer K opgezegd en aangekondigd de arbeidsovereenkomst met K te willen beëindigen. Hierna hebben tussen klaagster sub 1, bijgestaan door klaagster sub 2, en K onderhandelingen plaatsgevonden over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.3 Op 12 april 2019 heeft verweerster in de procedure tussen mevrouw W en klaagster sub 1 een verzoekschrift strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht ingediend. Op 18 oktober 2019 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift in deze zaak plaatsgevonden. In deze procedure is expliciet aan de orde gesteld of de procedure met een verzoekschrift of met een dagvaarding moest worden ingeleid. De kantonrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling geoordeeld dat een verzoekschrift de juiste procesgang was. Dit is ook vastgelegd in de beschikking van 1 november 2019. De rechtbank heeft voorts het verzoek om een verklaring voor recht bij beschikking van 1 november 2019 afgewezen met veroordeling van de cliënte van verweerster in de proceskosten.
2.4 In de zaak tussen klaagster sub 1 en K heeft K op 31 oktober 2019 een schikkingsvoorstel aan klaagster sub 1 gedaan. Klaagster sub 2 heeft het schikkingsvoorstel van K per e-mail van 5 november 2019 namens klaagster sub 1 afgewezen en een tegenvoorstel gedaan. K heeft het tegenvoorstel per e-mail van 8 november afgewezen. Klaagster sub 2 heeft per e-mail van 8 november 2019 aan K bevestigd dat partijen niet tot een regeling waren gekomen en aangekondigd over te zullen gaan tot indiening van een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter. K heeft zich tot verweerster gewend met het verzoek zijn belangen te behartigen. Verweerster heeft K geadviseerd zo spoedig mogelijk een dagvaardingsprocedure ex artikel 7:611 BW aanhangig te maken. Op 11 november 2011 heeft verweerster namens K klaagster sub 1 gedagvaard tegen 20 november 2019. K vorderde een verklaring voor recht inhoudende dat klaagster sub 1 ten opzichte van K in strijd met goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW heeft gehandeld, als gevolg waarvan K uiteindelijk zijn dienstverband met klaagster sub 1 zal moeten verliezen, alsmede dat klaagster sub 1 aansprakelijk is voor de schade die K dientengevolge lijdt en heeft geleden. Klaagster sub 1 is op 20 november 2019 niet in rechte verschenen. De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 18 december 2019 de door K gevorderde verklaring voor recht toegewezen. Op 12 december 2019 heeft klaagster sub 2 namens klaagster sub 1 bij de kantonrechter een verzoek strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met K ingediend.
2.5 Verweerster heeft namens haar cliënten hoger beroep ingesteld tegen de tussenbeschikkingen van de kantonrechter van 11 juni 2019. De procedures in de hoofdzaken stonden op de rol van 18 december 2019 voor conclusie na uitlating na hoger beroep. Verweerster heeft de kantonrechter per fax van 17 december 2019 geïnformeerd dat het hoger beroep tegen de tussenbeschikkingen van 11 juni 2019 nog aanhangig was. Verweerster heeft de kantonrechter in diezelfde fax tevens om herstel van de tussenbeschikkingen van 11 juni 2019 verzocht. Zij schreef onder meer het volgende aan de kantonrechter: “(…..) Ter zitting d.d. 18 oktober 2018 in de zaak van de beschikking voornoemd heeft wederpartij NN inmiddels ook erkend dat vergelijkbare zaken, en aldus ook bovengenoemde zaken, dienen te worden ingeleid bij verzoekschrift. Gelet op hetgeen zich inmiddels heeft voorgedaan zijn cliënten dan ook van mening dat uw tussenbeschikking d.d. 11 juni 2019 zich inmiddels voor eenvoudig herstel van een kennelijke fout leent, nu partijen en ook uw rechtbank het er inmiddels allen over eens zijn dat bovengenoemde zaken bij verzoekschrift dienen te worden ingeleid (…..)”. Verweerster heeft op 19 december 2019 een kopie van haar faxbericht van 17 december 2019 aan de rechtbank aan klager sub 5 toegezonden. Klager sub 5 heeft per email van 19 december 2019 aan verweerster betwist dat hij dan wel klaagster sub 1 ter zitting van 18 oktober 2019 heeft erkend dat de door verweerster genoemde zaken met een verzoekschrift dienden te worden ingeleid. Klager sub 5 heeft verweerster gesommeerd om per ommegaande het gerechtshof te informeren dat klaagster sub 1 van mening was dat de procedures dienen te worden ingeleid bij dagvaarding. Verweerster heeft per email van 19 december 2019 geantwoord dat zij vanwege drukke werkzaamheden was vergeten om een kopie van het faxbericht aan klager sub 5 toe te zenden, waarvoor zij haar excuses aanbood. Verweerster gaf voorts te kennen dat haar fax was gebaseerd op het verslag van haar kantoorgenoot van de zitting. Zij schreef onder meer het volgende : “Zo nodig kan zij daarvan getuigen, maar dat lijkt mij geenszins van belang daar de inhoud van de beschikking d.d. 13 oktober 2019 klip en klaar is. Het ontgaat mij waarom u een en ander zo belangrijk maakt.”
2.6 Klager sub 5 heeft namens klaagster sub 1 per fax van 24 december 2019 aan de rechtbank betwist dat klaagster sub 1 het ermee eens was dat de zaken bij verzoekschrift dienden te worden ingeleid.
2.7 Verweerster heeft in de zaak tussen mevrouw W en klaagster sub 1 op 31 januari 2020 bij het gerechtshof appel ingesteld van de beschikking van de rechtbank van 1 november 2019. Verweerster heeft desgevraagd per email van 6 februari 2020 een kopie van het beroepschrift aan klager sub 5 toegezonden.
2.8 Verweerster heeft op 24 februari 2020 in een procedure tussen S (bijgestaan door verweerster) en klaagster sub 1 (bijgestaan door klaagster sub 2) per telefax en per koerier tegen de beschikking van de rechtbank van 26 november 2019 een beroepschrift ingediend bij het gerechtshof. Verweerster heeft per e-mail van 25 februari 2020 een afschrift van het beroepschrift aan klaagster sub 2 toegezonden.
2.9 (……) N.V, is de moedermaatschappij van klaagster sub 1. Prof. mr. X is lid van de Raad van Commissarissen van (…..) N.V. Zij is voorts raadsheer plaatsvervanger bij het gerechtshof te Den Haag. Verweerster heeft op 20 maart 2020 het gerechtshof Den Haag verzocht zich in een zaak van een cliënt van verweerster tegen klaagster te verschonen en deze zaak te verwijzen naar het gerechtshof Amsterdam. Het gerechtshof Den Haag heeft bij beschikking van 7 april 2020 voormelde zaak in de stand waarin deze zich bevond ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
2.10 Verweerster heeft op 27 maart 2020 klagers persoonlijk aansprakelijk gesteld voor hun vermeend onrechtmatig handelen en op 31 maart 2020 ter zake een klacht tegen klagers sub 2 tot en met 5 bij de deken te Den Haag ingediend.
2.11 Verweerster heeft op 15 april 2020 een brief aan de CEO van (……….)NV toegezonden. Verweerster heeft hiervan geen afschrift aan klagers sub 2 tot en met 5 toegezonden. Zij schreef onder meer het volgende : “NN G NV en de bij haar in loondienst werkzame advocaten,(…) hebben gehandeld in flagrante strijd met de wet, diverse regelingen en de Gedragscode NN G NV. (….) Daarnaast is door NN G NV, haar advocaten en prof. mr. (….) de mogelijkheid gecreëerd en/of de schijn gewekt dat prof. mr. (….) binnen het raadkameroverleg van het gerechtshof Den Haag )i.e. het overleg áchter de schermen’). Zonder enige controle en toezicht, slechts in het voordeel van NN G NV invloed kan/heeft kunnen uitoefenen op alle uitspraken van het gerechtshof Den Haag, in (arbeids)zaken in hoger beroep tegen NN G NV. Dat moet in redelijkheid worden uitgelegd als het opzettelijk misbruik maken van procedures door prof. mr. (….), die hiermee beoogt (klaagster) onrechtmatig te verrijken. (….) Het feit dat NN G NV en haar advocaten processen zouden kunnen winnen (en/of vertragen) op valse gronden, waarvan zij de valsheid kennen, dan wel behoren te kennen, is eveneens onrechtmatig ten opzichte van derde partijen en advocaten. Temeer nu NN G NV noch haar advocaten op enig moment kenbaar hebben gemaakt welke de exacte positie van prof. mr. (…) binnen het gerechtshof Den Haag is. (….) Achterhouden informatie/leugens advocaten (klaagster). De houding en de opstelling van de advocaten van NN is ook in strijd met de wet en de gedragsregels advocatuur. (…..) Daarbij hebben de advocaten van NN aantoonbaar glashard ontkend dat mijn cliënt in de eerste zaak tegen NN volledig in het gelijk is gesteld door het gerechtshof Den Haag, als ook dat prof. mr. (….) de hiervoor genoemde positie binnen het gerechtshof Den Haag inneemt. (……)
Mijn verzoek aan u. De noodzaak om de (schijnbare) verstrengeling van de belangen van NN G N.V. en prof. mr. (….), in haar positie als lid van de Raad van Commissarissen van NN G N.V. en die van raadsheer-plaatsvervanger bij Team II het gerechtshof Den Haag, verder te voorkomen, is evident. De noodzaak om de arbeidsrechtelijke zaken van mijn cliënten tegen NN op zo kort mogelijke termijn op te lossen, is eveneens evident. In alle lopende en te starten procedures zal de aangetoonde onbetrouwbaarheid van de advocaten van NN ook steeds in het nadeel van NN worden uitgelegd. Om die reden benader ik u als (nieuwe)CEO van NN G N.V. rechtstreeks. Het gaat grotendeels om gebeurtenissen van vóór uw aanstelling als CEO d.d. 1 oktober 2019 en u bent mijns inziens dan ook bij uitstek in de positie om een en ander alsnog namens NN G N.V. recht te kunnen zetten. Ik verneem graag uiterlijk binnen 10 dagen na heden van u of u namens NN G N.V. bereid bent om op zo kort mogelijke termijn tot een integrale, adequate en finale oplossing van al het bovenstaande te komen (…). “
2.12 Op 12 mei 2020 heeft verweerster in de ontbindingsprocedure tegen K een verweerschrift bij de kantonrechter ingediend, met een kopie daarvan aan klaagster sub 2. Klaagster sub 2 heeft per e-mail van 12 mei 2020 om toezending van de dagvaarding van 11 november 2019 en het verstekvonnis van 18 december 2019 verzocht. Verweerster heeft op 15 mei 2020 een kopie van de dagvaarding van 11 november 2019 en van het verstekvonnis van 18 december 2020 aan de kantonrechter toegestuurd, met kopie daarvan aan klaagster sub 2. Op 15 mei 2020 heeft klaagster sub 2 per e-mail van 15 mei 2020 aan verweerster verzocht om toezending van een afschrift van de aanzegging van de dagvaarding, de aanzegging van de vordering nakoming vonnis en de betekening van het vonnis. Verweerster heeft per e-mail van 16 mei 2020 geantwoord dat zij gelet op haar geheimhoudingsplicht ten opzichte van haar cliënt niet aan het verzoek kon voldoen. Zij berichtte dat zij daarvoor -desgevraagd- geen toestemming van haar cliënt had gekregen. Klaagster sub 2 heeft vervolgens nogmaals om toezending verzocht, waarna verweerster antwoordde dat zij haar cliënt nogmaals om toestemming zou vragen. Verweerster heeft hierna niet meer gereageerd. Op 18 mei 2020 heeft klaagster sub 2 in de dagvaardingsprocedure namens klaagster sub 1 een verzetdagvaarding uitgebracht. Op 19 mei 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift plaatsgevonden. De kantonrechter heeft bij beschikking van 11 juni 2020 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2020 ontbonden en klaagster sub 1 veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 25.982,18 aan K.
2.13 Op 25 november 2020 heeft verweerster zich bij brief tot de wrakingskamer van de rechtbank gewend inzake verschoning/wraking van mr. X, kantonrechter in zeven procedures tussen de cliënten van verweerster en klagers. Zij schreef onder meer het volgende : “Ik verneem graag zo spoedig mogelijk uw beslissing of sprake is van een verschoningsprocedure dan wel een wrakingsprocedure. “Indien het laatste het geval zou zijn, dan verneem ik graag de bevestiging dat het door mij af te geven schriftelijke wrakingsverzoek door de rechtbank zal worden beschouwd en opgevat als een schriftelijke motivering van het reeds mondeling op 12 november 2020 ingediend verzoek tot wraking.” De griffier van de rechtbank heeft verweerster op 30 november 2020 bericht dat haar brief van 25 november 2020 als wrakingsverzoek werd aangemerkt. De behandeling van het wrakingsverzoek werd bepaald op 7 december 2020. Verweerster schreef bij brief van 30 november 2020 onder meer het volgende: “Zoals ik u reeds bij faxbericht d.d. 25 november jl. heb medegedeeld hebben cliënten ter comparitiezitting d.d. 12 november jl. uitdrukkelijk géén wrakingsverzoek ingediend tegen mr. (…..).” Zij berichtte de rechtbank voorts dat de behandeling op 7 december 2020 door de wrakingskamer daarom geen doorgang behoefde. Verweerster heeft van haar brieven van 25 en 30 november 2020 aan de rechtbank geen afschrift aan klagers toegezonden.
3 KLACHT
3.1 De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende:
In klachtzaak 20-587/DB/ZWB:
a) Verweerster heeft van haar fax dd. 17 december 2019 aan de rechtbank inzake haar verzoek om herstel van de tussenbeschikkingen van 11 juni 2019 niet gelijktijdig een afschrift aan klager sub 5 toegezonden;
b) Verweerster heeft in een procedure bij de rechtbank feitelijke informatie geponeerd waarvan zij wist of redelijkerwijs kon weten dat die onjuist was;
c) Verweerster heeft van haar appelschrift van 31 januari 2020 niet gelijktijdig een afschrift aan klager sub 5 toegezonden.
In klachtzaak 20-589/DB/ZWB:
Verweerster heeft verzuimd het beroepschrift dat zij op 24 februari 2020 aan het gerechtshof zond gelijktijdig in afschrift aan klaagster sub 2 toe te zenden.
In klachtzaak 20-913/DB/ZWB:
a) Verweerster heeft zich in een brief van 15 april 2020 rechtstreeks tot de CEO van (de moedervennootschap van) klaagster sub 1 gewend, terwijl zij door klagers sub 2 tot en met 5 als advocaat werd bijgestaan (gedragsregel 25);
b) Verweerster heeft klagers 2 tot en met 5 beschuldigd van leugens, achterhouden van informatie en winnen van procedures op valse gronden en daardoor klagers 2 tot en met 5 in diskrediet gebracht bij de CEO van klaagster sub 1, waardoor de onderlinge verhoudingen zijn verstoord.
In klachtzaak 20-970/DB/ZWB:
a) Verweerster heeft klaagster sub 1 op 11 november 2019 rauwelijks gedagvaard door haar voornemen hiertoe niet op voorhand aan klaagster sub 1 en/of klaagster sub 2 mee te delen;
b) Verweerster heeft verzuimd een afschrift van de correspondentie aan de rechtbank (insturen dagvaarding) aan klaagster sub 1 en/of klaagster sub 2 toe te zenden;
c) Verweerster heeft ontbrekende stukken pas drie dagen nadat deze zijn opgevraagd en twee werkdagen voor de zitting aan klaagster sub 2 toegezonden;
d) Verweerster heeft geweigerd vragen te beantwoorden met betrekking tot aanzegging van dagvaarding, aanzegging tot nakoming en betekening vonnis.
In klachtzaak 1025/DB/ZWB:
Verweerster heeft haar brieven aan de wrakingskamer van 25 en 30 november 2020 niet in afschrift toegezonden aan klaagster sub 1 en haar advocaten klagers 2 tot en met 5.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klachten verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtzaak 20-587/DB/ZWB
Ad klachtonderdelen a) en c)
5.1 Als gevolg van haar erkenning staat vast dat verweerster op 17 december 2019 heeft nagelaten om van haar fax aan de kantonrechter gelijktijdig een afschrift aan klager sub 5 toe te zenden alsmede van haar appelschrift aan het gerechtshof van 31 januari 2020. Verweerster heeft hiermee niet voldaan aan de op haar als advocaat rustende verlichting om van een schriftelijke mededeling aan de rechter tijdens een aanhangig geding gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van de wederpartij toe te zenden. Daardoor heeft zij in strijd met gedragsregel 21 gehandeld. Verweerster heeft in haar verweer naar voren gebracht dat zij op 17 december 2019 is vergeten om gelijktijdig een afschrift van haar fax van 17 december 2019 aan klager sub 5 toe te zenden en dat zij op 31 januari 2020 vanwege de verhuizing van haar praktijk niet in de gelegenheid was om gelijktijdig een afschrift van het appelschrift aan klager sub c toe te zenden. Verweerster heeft ter ondersteuning van haar verweer voorts verwezen naar twee volgens verweerster vergelijkbare zaken van de raad (ECLI:NL:TADRSHE:2021:36 en ECLI:NL:TADRSHE:2021:41). De raad volgt verweerster hierin niet. Handelen in strijd met gedragsregel 21 wordt een advocaat in beginsel tuchtrechtelijk aangerekend, ongeacht het belang van de wederpartij. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat de tuchtrechter tot het oordeel komt dat er geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Hiervan is in deze klachtzaak geen sprake. De omstandigheid dat verweerster is vergeten om van haar fax van 17 december 2019 gelijktijdig een afschrift aan klager sub 5 toe te sturen komt voor haar risico, evenals mogelijke perikelen rondom een kantoorverhuizing. Waar verweerster wel in staat is gebleken om een appelschrift bij het gerechtshof in te dienen, had van haar verwacht mogen worden dat zij hiervan gelijktijdig een afschrift aan klager sub 5 toezond. De raad volgt verweerster evenmin in haar stelling dat gedragsregel 21 niet van toepassing is omdat er nog geen sprake was van een aanhangig geding. In deze zaak betrof het immers een appelschrift in een zaak waarin bekend was dat klaagster sub 1 in die zaak door een advocaat werd bijgestaan. De klachtonderdelen a) en c) zijn gegrond.
Ad onderdeel b)
5.2 Klachtonderdeel b) heeft betrekking op de mededeling van verweerster dat, gelet op het verloop van de mondelinge behandeling van 18 oktober 2019 in een vergelijkbare zaak, alle partijen het erover eens waren dat de procedures waarin op 11 juni 2019 een tussenbeschikking was gegeven met een verzoekschrift moesten worden ingeleid, op grond waarvan de tussenbeschikkingen van 11 juni 2019 zich voor eenvoudig herstel leenden. Verweerster was ter zitting van 18 oktober 2019 zelf niet aanwezig maar stelt op het verslag van haar kantoorgenoot van die zitting te zijn afgegaan. Uit het aan de raad overgelegde Proces-verbaal van 18 oktober 2019 volgt dat klager sub 5 ter zitting het standpunt van klaagster sub 1, dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, heeft verwoord. Pas daarna heeft klager sub 5 zich in die zaak gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. De mededeling van verweerster in haar fax van 17 december 2019 aan de kantonrechter dat partijen het er inmiddels allen over eens waren dat de zaken waarin op 11 juni 2019 een tussenbeschikking was gegeven bij verzoekschrift dienden te worden ingeleid, volgt niet uit het Proces-verbaal van de zitting van 18 oktober 2019 in een andere zaak. Wellicht ten overvloede, het feit dat een partij zich refereert aan het oordeel van de rechter wil niet zeggen dat men het met dat oordeel eens is. De betreffende partij ziet enkel af van het voeren van (verder) verweer op dat betreffende punt.
5.3 Verweerster was ter zitting van 18 oktober 2019 niet aanwezig en beschikte op 17 december 2019 nog niet over het Proces-verbaal. Omdat verweerster bij de formulering van haar fax van 17 december 2019 enkel beschikte over de verslaglegging van haar kantoorgenote, had het op haar weg gelegen zich eerst van de juistheid daarvan te vergewissen danwel haar stellingen in haar fax van 17 december 2019 minder stellig te poneren. Door dit niet te doen heeft verweerster het risico genomen onjuiste en misleidende informatie over het standpunt van kaagster sub 1 aan de rechter te verstrekken, wat verweerster tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Klachtonderdeel b) is gegrond.
Klachtzaak 20-589/DB/ZWB
5.4 Vast staat dat verweerster op 24 februari 2020 niet gelijktijdig een afschrift van het door haar bij het gerechtshof ingediende appelschrift aan klaagster sub 2 heeft toegezonden. Hiermee heeft verweerster in strijd met het in gedragsregel 21 bepaalde gehandeld, wat haar tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De raad verwijst naar de overwegingen van de raad bij de beoordeling van de klachtonderdelen a) en c) in klachtzaak 20-587 in randnummer 5.1. Ook in deze zaak is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. De klacht is gegrond.
Ad onderdeel a)
5.5 Het staat een advocaat niet vrij om zich rechtstreeks tot een wederpartij te wenden, indien die wederpartij door een advocaat wordt bijgestaan. Vast staat dat verweerster zich bij brief van 15 april 2020 tot de CEO van (……) N.V. heeft gewend. (…..) N.V, is de moedervennootschap van klaagster sub 1.
5.6 De raad volgt verweerster niet in haar verweer dat zij de brief op persoonlijke titel heeft geschreven. De brief is niet alleen geschreven op briefpapier van het kantoor van verweerster, maar heeft ook grotendeels betrekking op de arbeidsrechtelijke conflicten tussen de cliënten van verweerster en klaagster sub 1 en de oplossing van die geschillen. De raad volgt verweerster evenmin in haar stelling dat deze brief bedoeld zou zijn als opmaat naar een klacht bij De Nederlandse Bank respectievelijk de Autoriteit Financiële Markten. Los van mogelijke andere bedoelingen van verweerster, stuurt verweerster in haar brief van 15 april 2020 overduidelijk aan op het treffen van een regeling in de arbeidsrechtelijke geschillen tussen de cliënten van verweerster en klaagster sub 1. Omdat verweerster wist dat klaagster sub 1 in die geschillen werd bijgestaan door klagers 2 tot en met 5 stond het haar niet vrij zich, met het doel tot een regeling in die geschillen te komen, rechtstreeks tot de CEO van de moedervennootschap van klaagster sub 1 te wenden. Klachtonderdeel a) is gegrond.
Ad onderdeel b)
5.7 Het staat een advocaat in beginsel vrij om klachtwaardig handelen van een advocaat onder de aandacht van een leidinggevende te brengen. De brief van verweerster van 15 april 2020 is echter niet als zodanig geformuleerd. Verweerster heeft zich in de aanloop naar het voorstel om te komen tot een te treffen regeling, in niet mis te verstane bewoordingen zeer negatief uitgelaten over klagers 2 tot en met 5 in hun hoedanigheid van advocaten van klaagster sub 1, om vervolgens te concluderen dat de aangetoonde onbetrouwbaarheid van klagers 2 tot en met 5 in alle lopende en te starten procedures ook steeds in het nadeel van NN zouden worden uitgelegd. Deze wijze van formuleren duidt op het verwoorden van een standpunt in het kader van schikkingsonderhandelingen ( “u kunt maar beter schikken want anders …”) en niet zozeer op het doen van een klacht over de betreffende advocaten. Verweerster heeft zich hiermee niet alleen zeer negatief uitgelaten over klagers 2 tot en met 5, maar zij heeft hiermee ook geprobeerd een wig te drijven tussen klaagster sub 1 en haar advocaten. Verweerster heeft hiermee de grens van het betamelijke overschreden. Verweerster miskent tevens het nut en de noodzaak van de tussen advocaten geldende gedragsregel dat advocaten in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen streven naar een verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen. Klachtonderdeel b) is gegrond.
Klachtzaak 20-970/DB/ZWB
Ad klachtonderdeel a)
5.8 Een advocaat is, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen, gehouden zijn wederpartij, of zo deze wordt bijgestaan door een advocaat, die advocaat, van zijn voornemen kennis te geven, tenzij in het uitzonderlijke geval dat een bijzonder belang van de cliënt zich daar kennelijk tegen verzet. Verweerster stelt dat sprake is van een dergelijk bijzonder belang van haar cliënt.
5.9 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij van oordeel was dat vanwege bepaalde juridische verwikkelingen het belang van haar cliënt zich ertegen verzette om klaagster sub 2 te informeren over haar voornemen klaagster sub 1 te dagvaarden. Of dat inderdaad aan de orde was is niet aan de raad om te beoordelen maar aan de civiele rechter. Voldoende is dat een bepaald procesrechtelijk belang wordt gesteld en dat dit niet aanstonds onbestaanbaar lijkt te zijn. Bovendien is de strekking van de regel dat een dagvaarding moet worden aangezegd het voorkomen van nodeloze procedures. Gelet op de tussen partijen gevoerde (te vergeefse) onderhandelingen is niet te verwachten dat in geval van een aanzegging van de dagvaarding in de zaak tussen klaagster sub 1 en K alsnog een schikking tot stand zou zijn gekomen. Onder deze omstandigheden valt verweerster tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Klachtonderdeel a) is ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
5.10 Verweerster heeft klaagster sub 1 op 11 november 2019 namens K gedagvaard. Ingevolge het bepaalde in artikel 125 lid 1 Rv was het geding tussen klaagster sub 1 en K derhalve vanaf 11 november 2019 aanhangig. Een advocaat mag zich in een aanhangig geding enkel schriftelijk tot de rechter wenden met gelijktijdige toezending van een afschrift van die mededeling aan de advocaat van de wederpartij. Klaagster sub 2 stond klaagster reeds bij in de onderhandelingsfase tussen klaagster sub 1 en K. K heeft zich, toen partijen niet tot een regeling kwamen, gewend tot verweerster. Verweerster wist, althans had behoren te weten, dat klaagster sub 1 in de zaak tegen K door klaagster sub 2 werd bijgestaan. Dit betekent dat het op de weg van verweerster had gelegen om een afschrift van de correspondentie aan de rechtbank aan klaagster sub 2 toe te sturen. Klachtonderdeel b) is gegrond.
Ad klachtonderdeel c)
5.11 Klachtonderdeel c) heeft betrekking op de gedragingen van verweerster in de periode van 12 – 15 mei 2020. Verweerster heeft in het verweerschrift van 12 mei 2020 melding gemaakt van de dagvaarding van 11 november 2019 en het verstekvonnis van 18 december 2019, zonder een afschrift hiervan bij te voegen. Verweerster wist, althans had behoren te weten, dat klaagster sub 1 niet over dit vonnis beschikte en dat de mededeling daarover als een verrassing zou komen. Verweerster wist, althans had behoren te weten, dat, gelet op het feit dat door de aankondiging van het verstekvonnis de verzettermijn was aangevangen en dat bovendien op 19 mei 2020 de behandeling van het ontbindingsverzoek stond gepland, klaagster sub 1 er belang bij had over dit vonnis te beschikken. Het had dan ook op de weg van verweerster gelegen om een afschrift van het vonnis bij het verweerschrift te voegen. Verweerster heeft bovendien niet alleen nagelaten om een afschrift van het vonnis bij te voegen, maar ook na het dringende verzoek van klaagster sub 2 om toezending van de dagvaarding van 11 november 2019 en het verstekvonnis van 18 december 2018, drie dagen gewacht alvorens de verzochte processtukken aan klaagster sub 2 toe te sturen. Verweerster heeft door deze handelwijze de gerechtvaardigde belangen van klaagster sub 1 nodeloos geschonden, wat haar tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De klacht is gegrond.
Ad klachtonderdeel d).
5.12 Klaagster sub 2 heeft na ontvangst van de dagvaarding en het verstekvonnis verweerster verzocht om toezending van een afschrift van de aanzegging van de dagvaarding, de aanzegging van de vordering nakoming vonnis en de betekening van het vonnis. Verweerster heeft, met een beroep op haar geheimhoudingsplicht, geantwoord dat dit haar bij ontbreken van toestemming van haar cliënt niet vrij stond. Verweerster miskent hiermee haar eigen verantwoordelijkheid als advocaat en verschuilt zich ten onrechte achter haar geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht van een advocaat heeft immers betrekking op de door zijn cliënt aan die advocaat verstrekte vertrouwelijke informatie. Een advocaat behoort desgevraagd aan de advocaat van de wederpartij informatie over het procesverloop te verstrekken. Klaagster sub 1 had, gelet op het verstrijken van de verzettermijn en het belang om voor de zitting van 19 mei 2020 verzet in te stellen, belang bij toezending van de verzochte informatie over het procesverloop. Ook hier geldt dat verweerster de belangen van klaagster sub 1 nodeloos heeft geschonden. Klachtonderdeel d) is gegrond.
Klachtzaak 20-1025/DB/ZWB
5.13 De brieven van verweerster van 25 en 30 november 2020 hadden betrekking op een incident in de hoofdzaken tussen de cliënten van verweerster en klagers. Gelet op het mogelijke belang van een incident in de hoofdzaak dient een advocaat van zijn schriftelijke mededelingen aan de rechter in het incident een afschrift van die schriftelijke mededelingen aan de advocaat van de wederpartij in de hoofdzaak toe te sturen. Verweerster heeft in haar brieven van 25 en 30 november 2020 de onpartijdigheid van de rechter in de hoofdzaak aan de orde gesteld. Het valt verweerster tuchtrechtelijk aan te rekenen dat zij geen afschrift van deze brieven aan klagers heeft toegezonden. De klacht is gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De klachten hebben betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerster in de periode van november 2019 – mei 2020. De klachten hebben betrekking op de onwelwillende houding van verweerster ten opzichte van de advocaten van de wederpartij van haar cliënten. De raad stelt vast dat een groot aantal gegrond verklaarde klachten een gevolg zijn van een herhaald patroon van het tijdens een aanhangig geding niet gelijktijdig toesturen van schriftelijke mededelingen aan de rechter en het (desgevraagd) niet toesturen van stukken/correspondentie aan de advocaat van de wederpartij. De raad stelt vast dat verweerster, ondanks dat zij bij herhaling door klagers sub 2 tot en met 5 op haar nalatig handelen is aangesproken, bleef volharden in haar onwelwillende houding ten opzichte van deze advocaten. Verweerster heeft zich aldus bij herhaling onvoldoende rekenschap gegeven van de voor advocaten geldende gedragsregels en het nut en de noodzaak van een welwillende houding ten opzichte van de advocaten van de wederpartij. Daarnaast heeft verweerster in haar fax van 17 december 2019 de kantonrechter onjuist geïnformeerd en daardoor misleid. Verweerster heeft zich voorts middels haar brief van 15 april 2020 rechtstreeks tot de wederpartij gewend en geprobeerd buiten de advocaten van de wederpartij om tot een regeling met die wederpartij te komen. De raad rekent verweerster ernstig aan dat zij heeft getracht een wig tussen de wederpartij en haar advocaten te drijven. Voornoemd handelen getuigt van een patroon waarbij verweerster vermeend belang van haar cliënten stelt boven het naleven van de gedragsregels voor advocaten. Kennelijk is het belang van het naleven van die regels verweerster niet voldoende duidelijk.
6.2 Gelet op de ernst van bovenvermeld tuchtrechtelijk verwijtbaar (nalatig) handelen van verweerster acht de raad een zware tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats. Verweerster dient doordrongen te worden van het feit dat haar houding ten aanzien van genoemde gedragsregels fundamenteel dient te veranderen. De raad heeft ter zitting van de raad kennis genomen van de toezegging van verweerster dat zij haar praktijkvoering zal aanpassen, in die zin dat zij van processtukken en schriftelijke mededelingen aan een rechter steeds gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van de wederpartij zal toesturen. Gelet op deze toezegging zal de raad thans volstaan met het opleggen van de maatregel berisping.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klachten [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers in bovenvermelde vijf klachtzaken betaalde griffierecht van in totaal € 250,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. De gemachtigde van klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. De gemachtigde van klagers geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a, b en c in klachtzaak 20-587/DB/ZWB, de klacht in 20-589/DB/ZWB, de klachtonderdelen a en b in klachtzaak 20-913/DB/ZWB, de klachtonderdelen b, c en d in klachtzaak 20-970/DB/ZWB en de klacht in klachtzaak 20-1025/DB/ZWB gegrond;
- verklaart klachtonderdeel a in klachtzaak 20-970/DB/ZWB ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van in totaal € 250,- aan klagers;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. A.A.M. Schutte en U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2021.
Griffier Voorzitter