Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-06-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:137
Zaaknummer
21-074
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij over samenspannen met de advocaat die als vertegenwoordiger ex art. 20 Onteigeningswet is benoemd. Toetsing aan gebruikelijke criterium advocaat wederpartij. De samenspanning baseert klaagster op een mededeling van de beklaagde advocaat aan de vertegenwoordiger dat in geval van een schikking minder kritisch naar de kosten van onder meer de vertegenwoordiger zal worden gekeken. Verweerster legt uit dat en waarom de gemeente voor wat betreft de op te voeren kosten in het kader van een schikking tot meer bereid was dan in een procedure. Dit is aldus de voorzitter een alleszins begrijpelijke aanpak van de zaak namens de gemeente en daaruit kan in ieder geval niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is geweest van samenspanning. Nu door klaagster daarnaast niet meer argumenten zijn aangevoerd dan de stelling dat “het wereldje van onteigening er één is van ons kent ons.” , wat zonder nadere toelichting en onderbouwing geen argument is waarop een klacht gebaseerd kan worden, wordt de klacht kennelijk ongegrond verklaard.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2021
in de zaak 21-074/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde:
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 25 januari 2021 met kenmerk K20/38 , door de raad ontvangen op 25 januari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 De klacht betreft het optreden van verweerster in een onteigeningsprocedure waarbij zij als advocaat van de wederpartij van klaagster (de gemeente) is opgetreden. Klaagster was samen met haar twee broers erfgenaam van een onroerende zaak. De gemeente waarin deze onroerende zaak was gelegen wenste deze zaak te onteigenen.
1.2 Omdat één van de eigenaars van de onroerende zaak was overleden heeft de rechtbank bij beschikking van 28 maart 2017 ex artikel 20 Onteigeningswet (hierna: Ow) mr. Z als derde benoemd om de belangen van de erven te vertegenwoordigen. Mr. Z heeft namens de erven verweer gevoerd.
1.3 Naar aanleiding van de concept-rapportage in de onteigeningszaak heeft verweerster op 1 februari 2018 een e-mail aan mr. Z gestuurd met de volgende inhoud:
“Amice,
Inmiddels beschikken partijen over het ontwerp-advies van deskundigen. Deskundigen oordelen dat aan de erven € 385.000,- moet worden uitgekeerd, te vermeerderen met rente. Dit bedrag is gebaseerd op de zogenaamde gebruikswaarde, waarbij deskundigen uitgaan van een onderhandse verkoopwaarde op basis van huurwaardekapitalisatie.
De gemeente kan zich in grote lijnen met het rapport van deskundigen en de daarin opgenomen uitgangspunten verenigen. Niettemin zal de gemeente deskundigen wijzen op de reactie van haar deskundige op de waardering van de huurwaarde. De eerste reactie van de heer ….. [deskundige van de gemeente] - die in het kader van de reactie op het conceptrapport wellicht nog wordt uitgewerkt - is voor uw informatie alvast hieronder bijgevoegd.
Daargelaten de kanttekeningen van haar deskundige bij het ontwerp-advies is de gemeente bereid om in het belang van een voortvarende afwikkeling van de zaak met de erven tot een regeling te komen op basis van het ontwerp-advies. In het kader van een regeling is de gemeente bovendien genegen tot een minder kritische dubbele redelijkheidtoets met betrekking tot de door u en de door ….. [deskundige van de erven] gemaakte kosten.
Ik neem begin volgende week contact met u op om over dit voorstel van gedachten te wisselen.”
1.4 Partijen zijn niet tot een minnelijke regeling gekomen waarna de procedure bij de rechtbank is voortgezet.
1.5 Bij e-mail van 12 juli 2018 heeft klaagster het volgende aan verweerster geschreven:
“Geachte …… [verweerster],
Inzake bovengenoemde kwestie correspondeert u met ……[mr. Z]. In uw mail van 1 februari jongstleden aan mr. Z valt mij de volgende zin op: ‘In het kader van een regeling is de gemeente bovendien genegen tot een minder kritische dubbele redelijkheidstoets met betrekking tot de door u en de door …… [deskundige van de erven] gemaakte kosten’. Het moge duidelijk zijn dat het mij met name gaat om de woorden ‘minder kritische’.
Kunt u mij dit uitleggen?”
1.6 Op deze e-mail heeft verweerster bij e-mail van 16 juli 2018 als volgt geantwoord:
“Geachte mevrouw …….. [klaagster],
Een minnelijke regeling heeft voor de gemeente vaak als voordeel dat verdere kosten worden voorkomen. Dat kan de gemeente laten meewegen bij haar beoordeling van de redelijkheid van de gemaakte kosten. Die beoordeling is kritisch omdat de kosten worden vergoed met gemeenschapsgeld. Ik begreep eerder van ….. [mr. Z] dat de erven geen belangstelling hebben voor een minnelijke regeling. Als dat anders is hoor ik dat graag, en dan zal ik….[ mr. Z] vragen om opgave te doen van de gemaakte kosten. Ik weet overigens niet of de gemeente in dit stadium ook nog openstaat voor een regeling, dat zal ik dan aan de gemeente voorleggen”.
1.7 Bij vonnis van 5 juli 2018 heeft de rechtbank de onteigening uitgesproken en bij haar uitspraak aansluiting gezocht bij het (definitieve) rapport van de deskundigen.
1.8 Op 11 februari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft samengespannen met mr. Z, hetgeen blijkt uit het feit dat verweerster in haar e-mail van 1 februari 2018 aan mr. Z schrijft: “In het kader van een regeling is de gemeente bovendien genegen tot een minder kritische dubbele redelijkheidstoets met betrekking tot de door u en de door …… [deskundige van de erven] gemaakte kosten”. Daarnaast heeft klaagster het vermoeden dat verweerster mr. Z voor benoeming door de rechtbank heeft voorgedragen.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
3.2 Verweerster ontkent met mr. Z te hebben samengespannen.
3.3 Verweerster heeft in haar e-mail van 16 juli 2018 aan klaagster uitgelegd waarom zij de betreffende passage in haar e-mail van 1 februari 2018 heeft opgenomen. Het was de stellige verwachting van verweerster dat de rechtbank het advies van de deskundigen zou volgen en in ieder geval niet het standpunt van de erven (waaronder klaagster). Daarom was het de gemeente wat waard om de zaak op basis van het conceptrapport af te doen. Dat is de reden dat zij mr. Z bij e-mail van 1 februari 2018 - onder toezending van een mailbericht van de deskundige van de gemeente waarin de nodige bezwaren tegen het conceptrapport waren geformuleerd - heeft bericht dat de gemeente in het kader van een regeling genegen was tot een minder kritische dubbele redelijkheidstoets met betrekking tot de gemaakte kosten. Waarmee wordt bedoeld dat de gemeente niet met de “stofkam” door de declaraties en de specificaties zou heengaan, maar daarnaar met een wat ruimhartiger en mindere kritische blik zou kijken.
3.4 Het als samenspanning aangemerkte mailbericht heeft niet het door verweerster beoogde effect gehad want de erven zijn met het conceptrapport niet akkoord gegaan.
3.5 Het is de rechtbank die mr. Z heeft benoemd. Verweerster weet niet meer precies hoe die benoeming verder is verlopen. De rechtbank werkt in de regel met vaste en zeer ervaren onteigeningsadvocaten, waaronder mr. Z. Verweerster gaat er dan ook van uit dat de rechtbank de erven zelf heeft voorgesteld mr. Z te benoemen.
4 BEOORDELING
4.1 Klaagster verwijt verweerster samenspanning met mr. Z en het voordragen van hem aan de rechtbank als vertegenwoordiger van de erven, waaronder klaagster.
4.2 De klacht heeft betrekking op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter heeft het optreden van verweerster aan de hand van deze maatstaf beoordeeld.
4.3 Verweerster ontkent te hebben samengespannen en stelt dat mr. Z door de rechtbank is benoemd.
4.4 De samenspanning baseert klaagster op de e-mail van verweerster aan mr. Z van 1 februari 2018, zoals hierboven weergegeven. Verweerster heeft de gewraakte passage in haar e-mail van 16 juli 2018 aan klaagster toegelicht en uitgelegd dat en waarom de gemeente voor wat betreft de op te voeren kosten in het kader van een schikking tot meer bereid was dan in een procedure. Dit is een alleszins begrijpelijke aanpak van de zaak namens de gemeente en daaruit kan ieder geval niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is geweest van samenspanning met mr. Z. Nu door klaagster daarnaast niet meer argumenten zijn aangevoerd dan de stelling dat “het wereldje van onteigening er één is van ons kent ons.” , wat zonder nadere toelichting en onderbouwing geen argument is waarop een klacht gebaseerd kan worden, verklaart de voorzitter de klacht in zoverre kennelijk ongegrond.
4.5 Voor wat betreft de voordracht aan de rechtbank gaat het, aldus de klacht, om een vermoeden. Op bladzijde 2 van haar e-mail aan de raad van 9 februari 2020 erkent klaagster dat de rechtbank mr. Z als haar vertegenwoordiger heeft voorgesteld, tenzij de erven gemotiveerd bezwaar hadden. Het is dus ook in de visie van klaagster de rechtbank die mr. Z heeft voorgedragen. Nu de feiten die klaagster aan dit verwijt ten grondslag gelegd onjuist zijn ontvalt aan dit onderdeel van de klacht de feitelijke grondslag en wordt de klacht ook voor het overige kennelijk ongegrond verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op
16 juni 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 16 juni 2021