Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:125

Zaaknummer

200277

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Diverse klachtonderdelen die er in de kern op neerkomen dat de door klager met verweerder en klagers ex-partner gemaakte afspraken niet goed door verweerder zouden zijn neergelegd in het convenant dat hij op 6 mei 2014 heeft ondertekend. Zoals klager desgevraagd heeft bevestigd tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof, had hij de door hem gestelde onjuistheden  meteen kunnen constateren indien hij het convenant, zoals aan hem toegestuurd door verweerder per e-mail van 14 april 2014, zou hebben gelezen alvorens dit te ondertekenen. Nu klager dit heeft nagelaten en het convenant in plaats daarvan ongezien heeft ondertekend en pas later heeft gelezen, is het hof met de raad van oordeel dat het tijdsverloop tussen het tekenen en het lezen van het convenant  voor zijn rekening en risico komt. Klager had al op 14 april 2014 dan wel bij ondertekening op 6 mei 2014 van het convenant kennis kunnen nemen van handelen of nalaten van verweerder waarop de klacht betrekking heeft en derhalve ook met de gevolgen van het handelen van verweerder. Gelet hierop komt het hof niet toe aan klagers beroep op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. De raad heeft klagers vorengenoemde klachtonderdelen terecht niet-ontvankelijk verklaard. Bekrachtiging.  

Uitspraak

BESLISSING

van 21 juni 2021

in de zaak 200277

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

 

1        DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van 16 november 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-698/AL/MN). In de beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdeel p) ongegrond en ten aanzien van de overige klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard.  

1.2        Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:257 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2        DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1        Het hoger beroepschrift van klager is op 18 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2        Verder bevat het dossier van het hof:

-        de stukken van de raad;

-        het verweerschrift van verweerder;

-        een brief van 13 april 2021 van de gemachtigde van klager, met als bijlage spreekaantekeningen voor de zitting van 26 april 2021.

2.3        Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26 april 2021. Daar zijn klager en verweerder met hun gemachtigden verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3        FEITEN

3.1        In de tussenbeslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

 

4        KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)        per e-mail van 8 april 2014 zonder toelichting of uitleg een concept convenant toe te sturen;

b)    contact op te nemen c.q. overleg te voeren c.q. een bespreking op zijn kantoor te voeren met de ex-partner van klager, zonder klager over de inhoud van deze contacten vooraf dan wel achteraf te informeren;

c)    per e-mail van 14 april 2014 aan klager en diens ex-partner "de aangepaste en finale versie van het echtscheidingsconvenant" te sturen, zonder dit met klager vooraf dan wel achteraf te bespreken dan wel met klager te bespreken welke bepalingen zijn aangepast en waarom;

d)    klager niet te informeren over het feit dat doorbetaling van de alimentatie na verkoop van de onroerende zaken aan de [adres] een discussiepunt was;

e)    klager in een telefoongesprek opdracht te geven een testament te laten opstellen waarin de ex-partner van klager als enig erfgename benoemd zou worden omdat laatstgenoemde het convenant anders niet zou tekenen;

f)    niet met klager te bespreken dat met de overeengekomen alimentatie zoals neergelegd in artikel 1.1 t/m 1.6 van het echtscheidingsconvenant afgeweken is van de standaard;

g)  klager op 6 mei 2014 ondanks het niet-wijzigingsbeding te verzekeren dat klager van de partneralimentatieverplichting afkon als dat nodig mocht blijken;

h)    met betrekking tot de werkzaamheden van verweerder inzake de echtscheiding, de declaraties van 5 mei 2014 en 11 augustus 2014 op naam te stellen van klussenbedrijf [I.] in plaats van klager in privé;

i)    de declaraties van 5 mei 2014 en 11 augustus 2014 zodanig op te stellen dat daaruit onvoldoende duidelijk blijkt welke werkzaamheden voor klager zijn verricht;

j)   klager er niet op te wijzen dat de onroerende zaken aan de [adres] na de verdeling nog bij notariële akte aan hem zouden moeten worden geleverd;

k)   met betrekking tot de notariële levering van de onroerende zaken aan de [adres] niets op te nemen in het echtscheidingsconvenant;

l)    in artikel 3.3.3 van het echtscheidingsconvenant de tussen partijen gemaakte afspraak met betrekking tot de onroerende zaken aan de [adres] zoals neergelegd in de brief van 22 november 2013 van [H. en B.], op een andere voor klager nadelige wijze op te nemen;

m)   in artikel 3.3.2 van het echtscheidingsconvenant ten onrechte op te nemen dat de kinderen het bloot eigendom van de onroerende zaken aan de [adres] hebben, terwijl uit het kadaster blijkt dat klager samen met zijn ex-partner eigenaar is;

n)   zonder dit met klager vooraf dan wel achteraf te bespreken, in artikel 3.3.4 en 3.9 van het echtscheidingsconvenant op te nemen dat bij overlijden van het klager het vruchtgebruik en de gehele winst de eventuele verkoop van de onroerende zaken aan de [adres] aan de ex-partner van klager toekomt en dat klager verplicht is om dit in een testament op te nemen;

o)   klager te vertellen dat het voor hem nadelige testament op een later moment gewijzigd kan worden, terwijl dat niet het geval blijkt te zijn;

p)    te weigeren het (volledige) dossier aan klager dan wel zijn advocaat mr. [B.] te verstrekken;

q)    door hem niet te informeren over het feit dat hij (zo is klager later bekend geworden) ook voor zijn ex-partner optrad als advocaat;

r)   voor de ex-partner van klager een referteverklaring op te stellen en te legaliseren terwijl verweerder optrad als advocaat van klager.

 

5        BEOORDELING

Overwegingen raad

5.1        De raad heeft vastgesteld dat de klachtonderdelen a),b),c),d),e),f),g),h),i),j),k),l),m),n),o), en q) betrekking hebben op handelingen van verweerder die hebben plaatsgevonden in 2014 of eerder. Dat is ook door klager erkend. Klager heeft echter aangevoerd dat hij zich pas eind 2017 tot zijn gemachtigde, die hem bijstond bij de raad, heeft gewend om matiging van zijn alimentatieverplichtingen te bewerkstelligen. Pas toen heeft hij – na uitleg van die gemachtigde – kennis genomen van de gevolgen van het echtscheidingsconvenant. Voor januari 2018 had hij het definitieve convenant wel ontvangen maar niet gelezen. De raad heeft verder vastgesteld dat verweerder verschillende conceptversies van het convenant aan klager heeft gestuurd, waarop klager kon reageren. Op 14 april 2014 heeft verweerder het definitieve convenant aan klager gestuurd. Op 6 mei 2014 heeft klager dit convenant op het kantoor van verweerder getekend. De raad acht het onwaarschijnlijk dat klager het door hem ondertekende convenant pas in 2017 heeft gelezen. Bovendien dient dat voor rekening en risico van klager te komen. Klager is aldus te laat met klagen. Voor zover hij een beroep heeft willen doen op artikel 46g lid 2 Advocatenwet is ook die termijn verstreken. Eind 2017 heeft het gesprek met zijn toenmalige gemachtigde plaatsgevonden en meer dan een jaar later, pas op 7 februari 2019, is de klacht bij de deken ingediend. In al deze klachtonderdelen is klager dan ook niet ontvankelijk, aldus de raad.

Overwegingen hof

5.2        Het hof stelt vast dat klagers klachtonderdelen a),b),c),d),e),f),g),h),i),j),k),l),m),n),o), en q) er in de kern op neerkomen dat de door hem met verweerder en klagers ex-partner gemaakte afspraken niet goed door verweerder zouden zijn neergelegd in het convenant dat hij op 6 mei 2014 heeft ondertekend. Zoals klager desgevraagd heeft bevestigd tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof, had hij de door hem gestelde onjuistheden (over het niet wijzigingsbeding en wat er met de verkoopopbrengst van een onroerende zaak zou moeten gebeuren) meteen kunnen constateren indien hij het convenant, zoals aan hem toegestuurd door verweerder per e-mail van 14 april 2014, zou hebben gelezen alvorens dit te ondertekenen. Nu klager dit heeft nagelaten en het convenant in plaats daarvan ongezien heeft ondertekend en pas later heeft gelezen, is het hof met de raad van oordeel dat het tijdsverloop tussen het tekenen en het lezen van het convenant  voor zijn rekening en risico komt. Klager had al op 14 april 2014 dan wel bij ondertekening op 6 mei 2014 van het convenant kennis kunnen nemen van handelen of nalaten van verweerder waarop de klacht betrekking heeft en derhalve ook met de gevolgen van het handelen van verweerder. Gelet hierop komt het hof niet toe aan klagers beroep op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. De raad heeft klagers vorengenoemde klachtonderdelen terecht niet-ontvankelijk verklaard.  

5.3        Voor het overige ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt deze over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

 

6        BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1        bekrachtigt de beslissing van 16 november 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-698/AL/MN.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter,  mrs. R.H. Broekhuijsen en                                        G. Creutzberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2021.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 21 juni 2021.