Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-07-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2021:164
Zaaknummer
21-238/A/A/D
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Dekenbezwaar. Door niet (tijdig) op verzoeken van de deken en een collega-advocaat te reageren, heeft verweerder gehandeld in strijd met gedragsregels 24 en 29. Daarmee heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Geen sprake van handelen in strijd met de kernwaarden integriteit en deskundigheid. Dekenbezwaar grotendeels gegrond. Mede gelet op tuchtrechtelijk verleden van verweerder legt de raad de maatregel van een berisping op. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, zitting houdende te Dordrecht van 5 juli 2021 in de zaak 21-238/A/A/D naar aanleiding van het bezwaar van:
deken
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 4 maart 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een dekenbezwaar ingediend tegen verweerder.
1.2 Het bezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 10 mei 2021. Daarbij waren aanwezig de deken, vergezeld door stafjurist mr. Y.H. Heslinga, en verweerder met zijn gemachtigde.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het dekenbezwaar en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 1.3 en I tot en met III. Ook heeft de raad kennisgenomen van de door de gemachtigde van verweerder op 30 april 2021 en 3 mei 2021 ingediende aanvullende stukken en van de door de deken op 4 mei 2021 ingediende aanvullende stukken. Tot slot heeft de raad kennisgenomen van de door de deken en de gemachtigde van verweerder overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 In januari 2019 heeft verweerder een strafzaak overgenomen van mr. G. Mr. G. had deze zaak op basis van een toevoeging in behandeling. Mr. G. heeft haar werkzaamheden voor deze zaak na de overname door verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: RvR) gedeclareerd, omdat de betreffende cliënt haar te kennen had gegeven dat verweerder hem op betalende basis in plaats van op basis van een toevoeging zou bijstaan. Dat bleek later onjuist. In de strafzaak is op 19 april 2019 vonnis gewezen.
2.3 Op 18 januari 2020 is door verweerder de aanvraag voor de vergoeding bij de RvR ingediend.
2.4 Op 24 maart 2020 heeft verweerder de door de RvR vastgestelde vergoeding laten intrekken.
2.5 In de periode van 26 maart 2020 tot 11 november 2020 heeft mr. G. verweerder diverse keren verzocht om tot een verrekening van de toevoeging te komen.
2.6 Op 11 november 2020 is aan mr. G. het volgende namens verweerder gemaild:
‘U hebt gelijk. Ik had u eerder moeten berichten. Mijn excuses voor de vertraging. Ik zal u zo spoedig mogelijk nog een voorstel tot verrekening toesturen.’
2.7 Op 27 november 2020 en 9 december 2020 heeft mr. G. verweerder herinnerd aan zijn toezegging tot het doen van een verrekeningsvoorstel. Op 9 december 2020 heeft verweerder opnieuw toegezegd dat een voorstel zou volgen.
2.8 Op 23 december 2020 heeft de RvR de vergoeding vastgesteld.
2.9 Op 28 december 2020 heeft mr. G. verweerder nogmaals aan zijn toezegging herinnerd. Hierop heeft verweerder niet gereageerd.
2.10 Op 12 januari 2021 heeft mr. G. een brief aan de deken gestuurd met het verzoek om te bemiddelen met betrekking tot de verrekening van de straftoevoeging.
2.11 Bij brief van 13 januari 2021 heeft de deken verweerder verzocht binnen twee weken een verrekeningsvoorstel te doen. Bij brief van 1 februari 2021 heeft de deken verweerder aan dit verzoek herinnerd. Verweerder heeft op beide brieven niet gereageerd.
2.12 Op 1 februari 2021 heeft verweerder een betalingsvoorstel naar mr. G. gemaild. Op 2 februari 2021 heeft mr. G. aangegeven dat het voorstel niet klopt.
2.13 Op 4 maart 2021 heeft verweerder een aantal stukken naar mr. G. gemaild en gevraagd om de urenstaat en factuur aan hem te doen toekomen.
2.14 Op 4 maart 2021 heeft de deken zijn bezwaar naar verweerder gemaild.
2.15 Op 8 maart 2021 heeft mr. G. verweerder onder meer voorgesteld dat hij bij de RvR om mutatie van de vaststelling vraagt omdat het declaratieverzoek onjuist door verweerder is ingediend. Daarbij heeft mr. G. voorgesteld dat verweerder haar uiterlijk 12 maart een correct verrekeningsvoorstel doet toekomen.
2.16 Op 18 maart 2021 heeft mr. G. aan de deken bericht dat verweerder haar een voorstel tot verrekening heeft doen toekomen en reeds tot betaling daarvan is overgegaan, zodat bemiddeling niet langer nodig is.
2.17 Op 22 maart 2021 heeft verweerder in een brief aan de deken op het dekenbezwaar gereageerd en de deken gevraagd of de door hem gegeven uitleg over de gang van zaken rondom het verrekenen van de vergoeding met mr. G. en het niet reageren op e-mails van de deken reden zou kunnen zijn om het bezwaar in te trekken.
3 BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 29 door meer dan eens niet (tijdig) te voldoen aan (herhaalde) verzoeken om aan de deken de nodige inlichtingen te verschaffen en/of een verrekeningsvoorstel te doen.
b) Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 24 door niet (tijdig) te reageren op verzoeken, aanmaningen en herinneringen aan gedane toezeggingen van mr. G. en door niet (tijdig) over te gaan tot het doen van een verrekeningsvoorstel aan mr. G.
c) Het handelen en nalaten van verweerder raakt aan de kernwaarden integriteit en deskundigheid, artikel 10a lid 1 onder d en c Advocatenwet, omdat zijn opstelling een adequate poging tot bemiddeling onmogelijk maakt althans op onaanvaardbare wijze belemmert en uiteindelijk schade toebrengt aan het vertrouwen in en de goede naam van de advocatuur.
3.2 De raad zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de stellingen en stukken van de deken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen het bezwaar verweer gevoerd. In dat verband heeft verweerder erkend dat het te lang heeft geduurd voordat hij mr. G. een verrekeningsvoorstel voor de vastgestelde vergoeding heeft gedaan. Volgens verweerder kwam dit doordat mr. G. de toevoeging ten onrechte had gedeclareerd en het extra tijd kostte om dit bij de RvR terug te draaien. Ook voert verweerder de coronaperiode en de kerstvakantie als redenen aan. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de e-mails van de deken in de spambox terecht zijn gekomen na de installatie van een extra sterk spamfilter. Verweerder betreurt dit en heeft het spamfilter laten aanpassen.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Onderdeel a)
5.1 De deken verwijt verweerder dat hij heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 29. Op grond van deze gedragsregel is verweerder verplicht om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie aan de deken te verschaffen, behoudens in bijzondere gevallen (zie Hof van Discipline 21 mei 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:103).
5.2 De raad stelt vast dat verweerder zowel in zijn brief aan de deken van 22 maart 2021 als ter zitting heeft erkend dat hij niet (tijdig) heeft gereageerd op de verzoeken van de deken om een verrekeningsvoorstel te doen en op het uiteindelijk ingediende dekenbezwaar. De door verweerder aangevoerde reden waarom hij niet op de e-mails van de deken heeft gereageerd (de installatie van een extra sterk spamfilter) ligt naar het oordeel van de raad in de risicosfeer van verweerder. Het is immers de verantwoordelijkheid van verweerder om zijn kantoororganisatie zodanig in te richten dat ook de spambox regelmatig wordt gecontroleerd op binnengekomen e-mails, zeker nadat er volgens verweerder een extra sterk spamfilter was geïnstalleerd. Van een bijzonder geval als bedoeld in gedragsregel 29 is geen sprake. Door in strijd met gedragsregel 29 te handelen, heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. Onderdeel a) van het dekenbezwaar is dan ook gegrond.
Onderdeel b)
5.3 De deken verwijt verweerder voorts dat hij heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 24. Op grond van deze gedragsregel dienen advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.
5.4 De raad stelt vast dat mr. G. een jaar heeft moeten wachten op verrekening van de vergoeding door verweerder. De aanvraag voor een vergoeding is op 18 januari 2020 ingediend en verweerder heeft pas op 1 februari 2021 een eerste voorstel aan mr. G. gedaan. In de periode van 26 maart 2020 tot 11 november 2020 heeft verweerder helemaal niet op verzoeken en herinneringen van mr. G. gereageerd. Daarna heeft verweerder tot aan 23 december 2020 (de datum van vaststelling van de vergoeding) twee toezeggingen aan mr. G. gedaan, maar geen voorstel tot verrekening van de vergoeding gedaan. Verweerder heeft dit ook erkend. Gelet op deze gang van zaken heeft verweerder zich ten opzichte van mr. G. niet gedragen zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. In zoverre is onderdeel b) van het dekenbezwaar dan ook gegrond. Voor de periode na 23 december 2020 is onderdeel b) naar het oordeel van de raad niet gegrond. Na 23 december 2020 is verweerder immers in actie gekomen en heeft hij uiteindelijk een verrekeningsvoorstel naar mr. G. gestuurd, waarna mr. G. de deken op 18 maart 2021 heeft bericht dat de
verrekening heeft plaatsgevonden.
Onderdeel c)
5.5 Tot slot verwijt de deken dat verweerders handelen en nalaten raakt aan de kernwaarden integriteit en deskundigheid als bedoeld in artikel 10a lid 1 onder d en c Advocatenwet.
5.6 De raad is van oordeel dat verweerder met zijn handelen dan wel nalaten niet heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden integriteit en deskundigheid. Hiervoor heeft de raad al geoordeeld dat verweerder met zijn handelen dan wel nalaten ten opzichte van de deken en mr. G. niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt. De deken heeft onvoldoende onderbouwd waarom daarnaast nog sprake zou zijn van schending van de genoemde kernwaarden. Onderdeel c) is daarom ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 De raad heeft vastgesteld dat verweerder zich ten opzichte van de deken en van mr. G. niet heeft gedragen zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. De aard en ernst van de gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijten rechtvaardigen naar het oordeel van de raad een tuchtrechtelijke maatregel. Bij de bepaling van deze maatregel heeft de raad meegewogen dat verweerder zijn verwijtbare handelen dan wel nalaten heeft erkend en dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij er inmiddels voor heeft gezorgd dat voortaan ook de spambox regelmatig op ontvangen e-mails zal worden gecontroleerd. Mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder legt de raad verweerder de maatregel van een berisping op.
7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart onderdeel a) van het dekenbezwaar gegrond;
- verklaart onderdeel b) van het dekenbezwaar gegrond voor zover het gaat over de periode van 18 januari 2020 tot 23 december 2020 en ongegrond voor het zover het gaat over de periode van 23 december 2020 tot 18 maart 2021;
- verklaart onderdeel c) van het dekenbezwaar ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en A. Schaberg, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2021.