Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-07-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:132

Zaaknummer

21-093/DH/DH

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit dienstverlening.   Ondanks voorbehoud en advies van verweerder over de slechte positie van klager heeft klager de procedure willen voortzetten. Het aanhangig maken van de procedure heeft mede door radiostiltes aan klagers kant langer geduurd dan noodzakelijk was. Noteren verkeerde zittingslocatie van onvoldoende gewicht. Verweerder heeft excuses aangeboden en ter compensatie aangeboden zijn voorschotnota te crediteren en het griffierecht voor de rechtbankprocedure voor zijn rekening te nemen. Klacht in alle onderdelen ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 juli 2021 in de zaak 21-093/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 9 februari 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 25 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K029 2020 ar/cw van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 mei 2021. Daarbij was verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaring, uit van de volgende feiten.

2.2    In het kader van hun echtscheiding hebben klager en zijn ex-echtgenote een convenant gesloten. Daarin is onder meer opgenomen dat de voormalige echtelijke woning zal worden verkocht en dat de na verkoop resterende hypothecaire schuld en andere huwelijkse schulden door klager en zijn ex-echtgenote worden gedragen in de verhouding 60% (klager) - 40% (de ex-echtgenote).

2.3    In juni 2017 heeft klager zich tot verweerder gewend met het verzoek maatregelen te nemen die ertoe zouden moeten leiden dat de ex-echtgenote haar verplichtingen ten aanzien van de aflossing van de hypothecaire restschuld en andere huwelijkse schulden na zou komen.

2.4    Bij brieven van 12 juni 2017 en 28 augustus 2018 heeft verweerder de ex-echtgenote aangeschreven over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en over het uitgangspunt van klager dat de gemaakte afspraken nagekomen moeten worden en dat ieder naar vermogen zal moeten bijdragen aan de afbetaling van de resterende woningschuld. Ook heeft verweerder de ex-echtgenote gevraagd om financiële gegevens.

2.5    Op 19 juni 2017 heeft de ex-echtgenote verweerder onder meer bericht dat zij de gevraagde financiële gegevens niet aan klager zal verstrekken.

2.6    Op 18 april 2018 heeft klager informatie afkomstig van incassobureau Lindorff naar verweerder gemaild.

2.7    Op 20 december 2018 heeft verweerder een aangepaste dagvaarding naar klager gemaild en daarbij het volgende opgemerkt:

‘Ik beaam dat de uitvoering van de voor u te verrichten werkzaamheden te lang op zich heeft laten wachten. Enerzijds heeft dit te maken gehad met het feit dat dit dossier al lang heeft stilgelegen ook van uw zijde en dat de door u gewenste vordering juridisch best wel ingewikkeld is, in die zin dat de rechtbank uw vordering prematuur kan achten. Ook lijdt u nu nog geen schade omdat uw deel, 60%, nog niet is afgelost en er wellicht rekening mee gehouden moet worden dat ook aan mevrouw betalingsverzoeken zijn gedaan door de geldverstrekker. lndien zij daarbij heeft aangegeven niet te kunnen betalen of maar zeer beperkte mogelijkheden daartoe heeft, zal de rechtbank bij het vernemen daarvan ook niet veel anders kunnen dan rekening houden met de bestaande beperking tot aflossing.

Anderzijds heb ik de achterliggende periode enkele teveel aandacht opeisende dossiers ter behandeling gehad en kostte het mij moeite mij voldoende te concentreren op uw dossier. Graag verneem ik of de dagvaarding voor u akkoord is, zo ja dan voeg ik de producties toe en zal ik voor verzending aan de deurwaarder zorg dragen (…).’

2.8    Op 22 februari 2019 heeft verweerder de ex-echtgenote namens klager gedagvaard voor de rechtbank Gelderland. Klager heeft gevorderd dat de ex-echtgenote wordt veroordeeld tot aflossing van haar gedeelte van de restschuld met betrekking tot de echtelijke woning, tot het halfjaarlijks afleggen van rekening en verantwoording aan klager ter zake haar handelwijze met betrekking tot de aflossing van de betreffende schuld, tot betaling van 40% van de door de man betaalde hypothecaire rente ter zake van de echtelijke woning en te verklaren voor recht dat klager gerechtigd is het door de ex-echtgenote af te lossen deel van de huwelijkse schulden te verrekenen met pensioenrechten.

2.9    Op 13 mei 2019 heeft de advocaat van de ex-echtgenote een verweerschrift ingediend.

2.10    Bij e-mail van 15 mei 2019 heeft verweerder het verweerschrift naar klager verzonden en daarbij onder meer het volgende vermeld:

‘Door de advocaat van mevrouw wordt uitvoerig getracht de inhoud en het doel van uw vordering onderuit te halen. Echter, ook wordt gesteld dat er een betalingsregeling is met Lindorff (ABN AMRO) en een bewijsstuk overgelegd daarvan.

ln dit stuk kunt u lezen dat door Lindorff een minimum door mevrouw af te lossen bedrag van per maand is opgelegd, op basis van het door Lindorff gecontroleerde inkomen van mevrouw. Mevrouw stelt dit bedrag maandelijks te voldoen en daarmee voldoet zij aan haar verplichting die voortvloeit uit het echtscheidingsconvenant.

Mevrouw kan niet verplicht worden maandelijks af te lossen dan waartoe de regulier toegepaste normen welke Lindorff/ABN AMRO verplichten.

Voor u betekent dit dat u nu inzicht heeft in de aflossingen welke mevrouw doet en dat er door Lindorff controle wordt uitgeoefend op de hoogte van het inkomen van mevrouw, c.q. haar aflossingscapaciteit. Op basis van deze gegevens en indien zich geen wijzigingen voordoen, in haar inkomen, zal mevrouw - nog losstaand van de verschuldigde rente - ca 17 jaar nodig hebben om tot aflossing van haar deel van de restschuld te komen. Uw vrees dat u risico loopt aangesproken te worden voor het deel van de schuld dat voor rekening van mevrouw behoort te komen is vanwege het voorgaande reëel.

Maar omdat nu bekend is geworden en is aangetoond dat mevrouw maximaal volgens haar capaciteit aflost, heeft u geen middelen om nu al zekerheden af te dwingen voor de toekomstige betalingen door mevrouw. Dit had anders kunnen zijn ingeval mevrouw nu niet conform haar maximale aflossingscapaciteit zou aflossen, maar daarvan lijkt geen sprake te zijn en is nu - gelet op de verklaring van Lindorff - m.i. geen bewijs te leveren.

De rechtbank vraagt verhinderdata op, deze moeten voor 27 mei worden ingediend, voor de maanden juni t/m oktober. De rechtbank wil een mondelinge behandeling plannen.

Zoals u uit het bovenstaande zult begrijpen zijn vanwege het “adequate betalingsbewijs” van mevrouw uw kansen op een succesvolle afloop van de procedure niet positief te noemen. Ik geef u in overweging aan mevrouw voor te stellen de procedure te stoppen onder de voorwaarde dat zij u jaarlijks blijft informeren over haar aflossing- en vaststelling van die aflossing door Lindorff, zodat u in ieder geval weet dat conform de normen maximaal wordt afgelost.’

2.11    Op 26 mei 2019 heeft klager bij verweerder geklaagd dat het zeer lang heeft geduurd voordat verweerder officiële documenten naar de rechtbank heeft gestuurd. Verder heeft klager in zijn e-mail opgemerkt dat verweerder zijn advies om te overwegen met de procedure te stoppen eerder had kunnen dan wel moeten geven. Ook heeft klager zijn verhinderdata voor de planning van een mondelinge behandeling doorgegeven.

2.12    Bij e-mail van 7 juni 2019 heeft verweerder klager ten aanzien van zijn klacht gewezen op de Geschillencommissie Advocatuur. Verder heeft verweerder in zijn e-mail opgemerkt dat het gedurende een lange periode ook van klagers zijde stil is geweest in het dossier en dat hij al in een vroeg stadium heeft verteld dat de rechtbank de vordering niet zou toewijzen als de ex-echtgenote aflost conform haar maximale draagkracht. Ook heeft verweerder in deze e-mail vermeld dat klager ondanks laatstgenoemde mededeling de procedure wenste te starten en te kennen gaf dit als waarschuwing aan de ex-echtgenote aan te merken.

2.13    De op 5 september 2019 geplande mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden. Verweerder was op die datum met klager in de rechtbank Midden-Nederland in plaats van in de rechtbank Gelderland. De rechtbank heeft de zaak vervolgens op verzoek van verweerder op de stukken afgedaan.

2.14    Bij vonnis van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank Gelderland de vorderingen van klager afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder is een procedure gestart die niet gestart had mogen worden, omdat deze geen kans van slagen had;

b)    Verweerder heeft klagers zaak weinig voortvarend aangepakt vanwege tijdgebrek en het opsturen van verkeerde stukken, waardoor het lang duurde voordat verweerder de procedure daadwerkelijk startte;

c)    Verweerder heeft een verkeerde zittingslocatie genoteerd, waardoor uiteindelijk geen mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden.

3.2    De raad zal hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling ingaan op de stellingen en stukken van klager.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft verweerder aangevoerd dat hij klager herhaaldelijk heeft gewezen op de risico’s van een procedure, maar dat klager desondanks de procedure wilde starten als waarschuwing voor zijn ex-echtgenote. Volgens verweerder heeft de zaak enkele keren langer stilgelegen door tijdgebrek aan zijn kant en door radiostiltes aan de kant van klager. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de rechtbank weliswaar met zijn instemming vonnis heeft gewezen op basis van de stukken, maar dat dit geen invloed heeft gehad op de beslissing. Tot slot heeft verweerder erop gewezen dat hij klager heeft aangeboden zijn voorschotdeclaratie te crediteren en het griffierecht voor zijn rekening te nemen.

4.2     De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

Toetsingskader

5.1    De klacht gaat in alle onderdelen over de dienstverlening door klagers eigen advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet toetst de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht.

Klachtonderdeel a)

5.2    Klager verwijt verweerder dat hij een procedure is gestart die niet gestart had mogen worden, omdat deze geen kans van slagen had.

5.3    De raad is op grond van de dossierstukken en de ter zitting afgelegde verklaring van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft zowel in zijn schriftelijke verweer als ter zitting toegelicht dat hij klager erop heeft gewezen dat de zaak er slecht voorstond, zeker toen uit  de bijlagen bij het verweerschrift bleek dat de ex-echtgenote betaalafspraken met de bank had gemaakt. Deze toelichting wordt ondersteund door de e-mails die verweerder op 20 december 2018 (zie 2.7) en 15 mei 2019 (zie 2.10) naar klager heeft gestuurd. Uit de eerstgenoemde e-mail blijkt dat verweerder klager heeft voorgehouden dat er ‘wellicht rekening mee gehouden moet worden dat ook aan mevrouw betalingsverzoeken zijn gedaan door de geldverstrekker. lndien zij daarbij heeft aangegeven niet te kunnen betalen of maar zeer beperkte mogelijkheden daartoe heeft, zal de rechtbank bij het vernemen daarvan ook niet veel anders kunnen dan rekening houden met de bestaande beperking tot aflossing.’ Toen uit het verweerschrift van de ex-echtgenote bleek dat er inderdaad betaalafspraken met de bank waren gemaakt, heeft verweerder klager in de e-mail van 15 mei 2019 geadviseerd met de ex-echtgenote in overleg te treden over het stoppen van de procedure. Ondanks dit voorbehoud en advies van verweerder heeft klager de procedure willen voortzetten. Omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is, is klachtonderdeel a) ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.4    Klager verwijt verweerder dat hij klagers zaak weinig voortvarend heeft aangepakt vanwege tijdgebrek en het opsturen van verkeerde stukken, waardoor het lang duurde voordat verweerder de procedure daadwerkelijk startte.

5.5    De raad is op grond van de stukken en de op zitting afgelegde verklaring van oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geen sprake is. Verweerder heeft erkend dat het aanhangig maken van de procedure wegens tijdgebrek aan zijn kant langer heeft geduurd dan strikt noodzakelijk was. Daarbij heeft verweerder vermeld dat het ook aan de kant van klager enige tijd stil is geweest. Klager heeft dit niet weersproken. Het is de raad niet gebleken dat klager op enigerlei wijze nadeel heeft ondervonden van het feit dat het langer heeft geduurd voordat verweerder de procedure namens klager aanhangig heeft gemaakt. Wat betreft het door klager gestelde opsturen van verkeerde stukken heeft klager niet concreet gemaakt om welke stukken dit gaat, zodat de raad de juistheid van dit onderdeel van het verwijt van klager niet kan vaststellen. Omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is, is klachtonderdeel b) eveneens ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.6    Met klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder dat hij fouten heeft gemaakt. Uit de klachtbrief blijkt dat het hierbij gaat om het noteren van een verkeerde zittingslocatie waardoor klager en verweerder op 5 september 2019, de dag van de mondelinge behandeling, niet in de rechtbank Gelderland waren maar in de rechtbank Midden-Nederland.

5.7    De raad is op grond van alle omstandigheden van oordeel dat dit klachtonderdeel niet van zodanig gewicht is dat verweerder daarvan tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.  Verweerder heeft erkend dat hij abusievelijk een verkeerde zittingslocatie heeft genoteerd. Het gevolg van deze fout is dat er geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank de zaak op verzoek van verweerder op de stukken heeft afgedaan. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de grondslag voor de vordering ontbreekt en dat het gemotiveerde verweer niet meer is weersproken. Desgevraagd heeft verweerder hierover ter zitting verklaard dat hij hier op zitting niet veel aan had kunnen doen. Gelet op het vonnis van de rechtbank Gelderland en de e-mails waarin verweerder klager – kort gezegd – heeft voorgehouden dat de kans bestaat dat de procedure niet succesvol voor klager zal eindigen, kan de raad verweerder in deze verklaring volgen. Hierbij vindt de raad het van belang dat verweerder zijn excuses aan klager heeft aangeboden en dat hij klager ter compensatie heeft aangeboden zijn voorschotdeclaratie te crediteren en de kosten van het (in het kader van de rechtbankprocedure verschuldigde) griffierecht voor zijn rekening te nemen. Ook klachtonderdeel c) is hiermee ongegrond.

Conclusie

5.8    De raad zal de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en A. Schaberg,     leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost  als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2021.