Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-07-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:128

Zaaknummer

21-057/DB/OB/D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Gelet op het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard is de raad van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Als uitdrukkelijk door verweerder erkend staat immers vast dat hij in strijd met de waarheid aan zijn Belgische confrère mr. S heeft verklaard dat een bedrag van € 19.056,-- op verweerders derdengeldenrekening was ontvangen. Toen het verweerder kort na 6 februari 2018 duidelijk werd dat de betaling op de derdengeldenrekening niet had plaatsgevonden heeft hij niet alleen verzuimd om mr. S hiervan in kennis te stellen, maar is hij zelfs blijven volharden in de leugen, nu hij op 13 maart 2020 aan mr. S heeft medegedeeld dat de derde die het bedrag op de derdengeldenrekening zou hebben gestort, geen toestemming gaf om het bedrag aan mr. S door te storten, zolang er geen duidelijkheid was over de hoogte van de vordering. De raad is voorts van oordeel dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door in 2020 de hoogte van de vordering ter discussie te stellen, terwijl daarover reeds in februari 2018 overeenstemming was bereikt en garanties waren afgegeven. Dekenbezwaar gegrond. Omdat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, ervan heeft blijk gegeven de onjuistheid van zijn handelen in te zien en het bedrag ad € 19.056,-- zelf alsnog aan mr. S heeft voldaan, is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 12 juli 2021

in de zaak 21-057/DB/OB/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

 

deken

 

tegen:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 19 januari 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een bezwaar met kenmerk 48|20|207K ingediend over verweerder.

1.2    Het bezwaar van de deken is behandeld op de zitting van de raad van 31 mei 2021. Daarbij waren de deken, mw. X., adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant, en verweerder, bijgestaan door mr. S en de heer T, kantoorgenoten aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde klachtdossier met bijlagen.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft de heer M (hierna: “M”) bijgestaan in een geschil met de F Bank (hierna: “de Bank”). De Bank had op basis van een vonnis d.d. 15 juni 2010 van het Vredesgerecht van het Kanton Schilde (België) beslag gelegd op een tweetal aan M in eigendom toebehorende onroerende zaken.

2.3    De Bank werd bijgestaan door mr. S, advocaat te Antwerpen. Nadat mr. S ter ore was gekomen dat een van de beslagen onroerende zaken zou worden verkocht, hebben verweerder en mr. S overeenstemming bereikt over de opheffing van het beslag. De Bank was bereid om medewerking te verlenen aan de opheffing van het beslag indien M een bedrag van € 19.056,-- zou vrijgeven ten faveure van de Bank.

2.4    Bij e-mail d.d. 6 februari 2018 heeft verweerder aan mr. S medegedeeld:

    “Naar aanleiding van uw schrijven van hedenmiddag welke u mij per e-mail hebt toegezonden en ik voor de goede orde als bijlage toevoeg, kan ik u bevestigen dat er een bedrag ad € 19.056,00 op mijn derdengeldenrekening is ontvangen.

    Dit bedrag zal, als de transactie van het pand aan de Engelsedijk doorgaat als garantie worden gebruikt voor het geval het bedrag ad € 25.000,00 welke bij het doorgaan van de transactie in depot blijft staan bij [notaris], ontoereikend blijkt voor de betaling van de vordering van uw cliënte ad € 19.056,00.

    Ten laatste op 10 april 2018 zal het niet uit het depot betaalde gedeelte van de vordering van uw cliënte, [de Bank], vanaf de derdengeldenrekening van mijn kantoor worden voldaan op uw derdengeldenrekening.(…)”

2.5    Verweerder heeft geconstateerd dat betaling van een bedrag van € 19.056,00 niet op zijn derdengeldenrekening was ontvangen. Verweerder heeft op 26 februari 2018 met de derde die het bedrag ad € 19.056,00 zou overmaken op de derdengeldenrekening een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin was bepaald dat deze derde in gebreke was gebleven met de betaling van het bedrag van € 19.056,00 en dat deze derde op eerste verzoek alsnog tot betaling zou overgaan.

2.6    Na levering van de onroerende zaak is het beslag doorgehaald. De notaris heeft het depot van € 25.000,-- niet vrijgegeven aan M en betaling vanuit dat depot van het bedrag ad € 19.056,00 aan de Bank is uitgebleven. Mr. S heeft verscheidene malen, in de maanden april tot en met juli 2018  en in augustus en september 2019, bij verweerder op betaling aangedrongen.

2.7    Bij brief d.d. 12 februari 2020 heeft mr. S verweerder nogmaals verzocht om tot betaling over te gaan, waarbij hij aan verweerder heeft medegedeeld:

    “(…) Ik reken op de naleving van de verbintenissen die u in persoonlijke naam bent aangegaan. Indien ik op 1 maart het bedrag niet ontvangen heb, zal ik verplicht zijn om verdere stappen te ondernemen.(…)”

2.8    In maart 2020 hebben verweerder en mr. S gecorrespondeerd over de hoogte van de vordering. Bij e-mail d.d. 13 maart 2020 heeft verweerder mr. S als volgt bericht:

    “De derde die het geld op mijn derdenrekening heeft gestort en die de vordering na betaling van [de Bank], zoals met u besproken overneemt, geeft mij geen toestemming voor doorbetaling zolang er geen duidelijkheid is over de hoogte van de vordering.(…)”

2.9    Bij brief d.d. 13 maart 2020 heeft mr. S de Stafhouder te Antwerpen verzocht om te bemiddelen. De Stafhouder te Antwerpen is in contact getreden met de deken, die verweerder heeft verzocht om een reactie.

2.10    Bij brief d.d. 21 april 2020 heeft verweerder aan de deken een toelichting gegeven, waarbij hij onder meer heeft betoogd:

    “(…) Hierdoor bedraagt het bedrag van de vordering incl. rent een kosten niet € 19.056,00 doch gaat het slechts om een bedrag van +/- € 13.000,--.(…)

    Deze derde, welke ook een cliënt van mijn kantoor betreft had mij op 6 februari 2018 bevestigd dat er betaald was op de derdengeldenrekening van mijn kantoor en ik heb dit op deze wijze gecommuniceerd met [mr. S]. Helaas heb ik dat op dat moment niet gecontroleerd en ben er steeds vanuit gegaan dat de betaling ook daadwerkelijk had plaatsgevonden. Pas in de week van de levering heb ik moeten constateren dat dit niet het geval was en heb ik contact opgenomen met de derde die met mij een overeenkomst is aangegaan om op eerste verzoek binnen 48 uur over te gaan tot betaling van het bedrag van € 19.056,00 op de derdengeldenrekening van mijn kantoor waarna het onmiddellijk mag worden doorbetaald aan [mr. S] (…) ”

2.11    Bij brief d.d. 16 juli 2020 heeft mr. S aanvullende informatie verstrekt aan de Stafhouder te Antwerpen, waarbij hij de Stafhouder tevens heeft bericht:

    “(…) Uit een recente contactname met mijn cliënte, blijkt dat zij zeer zwaar tilt aan de onbetrouwbaarheid van de Nederlandse advocatuur in dit dossier.(…)”

2.12    Op 6 oktober 2020 heeft een digitaal dekenaal gesprek plaatsgevonden tussen de deken, mevrouw X., verweerder, de Stafhouder te Antwerpen en mr. S. Tijdens dit gesprek heeft verweerder erkend dat hij in strijd met de waarheid heeft verklaard dat het bedrag op de derdengeldenrekening stond en heeft hij aangegeven dat hij zich hiervoor schaamt. Verweerder heeft toegezegd de kwestie te zullen oplossen met mr. S. Verweerder heeft het bedrag ad € 19.056,00 voldaan aan mr. S.

 

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1. heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a van de Advocatenwet genoemde kernwaarden en met de gedragsregels 1 en 8 door feitelijke informatie te verstrekken waarvan hij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist was en in de leugen te volharden;

2. in 2020 de hoogte van de vordering ter discussie heeft willen stellen, terwijl daarover reeds in 2018 tussen verweerder en mr. S overeenstemming was bereikt.

3.2    Toelichting van de deken:

Verweerder heeft op 6 februari 2018 in strijd met de waarheid aan mr. S medegedeeld dat het aan de cliënt van mr. S toekomende bedrag van € 19.056,-- op verweerders derdengeldenrekening was ontvangen. Toen het verweerder kort na 6 februari 2018 duidelijk werd dat de betaling op de derdengeldenrekening niet had plaatsgevonden heeft hij verzuimd om mr. S hiervan in kennis te stellen. Verweerder is zelfs blijven volharden in de leugen, nu hij op 13 maart 2020 aan mr. S heeft medegedeeld dat de derde die het bedrag op de derdengeldenrekening zou hebben gestort, geen toestemming gaf om het bedrag aan mr. S door te storten, zolang er geen duidelijkheid was over de hoogte van de vordering. Ook heeft verweerder onbetamelijk gehandeld door in 2020 nog de discussie te willen aangaan over de hoogte van de vordering, terwijl daarover reeds in februari 2018 overeenstemming was bereikt en garanties waren afgegeven.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de feitelijke grondslag van het bezwaar van de deken erkend. Voor zover verweerder verweer heeft gevoerd, zal de raad hierna, waar nodig, op dat verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De raad overweegt dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges en bevoegdheden op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur of zijn beroepsuitoefening wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen en de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden. 

5.2    Gelet op het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard is de raad van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Als uitdrukkelijk door verweerder erkend staat immers vast dat hij in strijd met de waarheid aan zijn Belgische confrère mr. S heeft verklaard dat een bedrag van € 19.056,-- op verweerders derdengeldenrekening was ontvangen. Toen het verweerder kort na 6 februari 2018 duidelijk werd dat de betaling op de derdengeldenrekening niet had plaatsgevonden heeft hij niet alleen verzuimd om mr. S hiervan in kennis te stellen, maar is hij zelfs blijven volharden in de leugen, nu hij op 13 maart 2020 aan mr. S heeft medegedeeld dat de derde die het bedrag op de derdengeldenrekening zou hebben gestort, geen toestemming gaf om het bedrag aan mr. S door te storten, zolang er geen duidelijkheid was over de hoogte van de vordering. De raad is voorts van oordeel dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door in 2020 de hoogte van de vordering ter discussie te stellen, terwijl daarover reeds in februari 2018 overeenstemming was bereikt en garanties waren afgegeven.

5.3    Het dekenbezwaar is op grond van het voorgaande in beide onderdelen gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Op grond van het voorgaande heeft verweerder met zijn handelen niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Omdat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, ervan heeft blijk gegeven de onjuistheid van zijn handelen in te zien en het bedrag ad € 19.056,-- zelf alsnog aan mr. S heeft voldaan, is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een berisping.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

    a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

    b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer..

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

 

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, mrs. M. Callemeijn en W.A.A.J. Fick-Nolet, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2021.

 

 

 

  Griffier    Voorzitter