Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-06-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:129
Zaaknummer
21-305/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de deken in verband met het onderzoek van de deken naar een klacht tegen een andere advocaat kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 juni 2021 in de zaak 21-305/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 31 maart 2021 met kenmerk K199 2020 ar/cw, door de raad ontvangen op 31 maart 2021, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 4 (inhoudelijk) en 1 tot en met 11 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft op 24 juni 2020 bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over mr. P.
1.2 Op 10 juli 2020 heeft verweerder de ontvangst van de hiervoor in 1.1 bedoelde klacht aan klager en mr. P bevestigd. In de bevestigingsbrief staat de volgende klachtomschrijving:
“De klacht houdt kort en zakelijk weergegeven in dat mr. P(…) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij te traag heeft gehandeld op het verzoek het dossier over te dragen en doordat de financiële afhandeling van zijn dienstverlening gebrekkig is.”
Verweerder heeft de onderbouwing van de klacht samengevat in de brief.
1.3 Klager heeft bij e-mail van 10 juli 2020 laten weten dat de samenvatting niet volledig is. Klager heeft verweerder verzocht om de klachtomschrijving aan te vullen met de omstandigheid dat klager en de opvolgende advocaat veel tijd hebben besteed aan een reconstructie, omdat mr. P het dossier niet aan die opvolgende advocaat heeft verstrekt. Mr. P heeft klager daarmee op kosten gejaagd. Klager heeft verder nog eens onder de aandacht gebracht dat hij de deken heeft verzocht om de boekhouding van mr. P aan een onderzoek te onderwerpen, omdat deze volgens klager niet op orde is.
1.4 Bij e-mail van 13 juli 2020 aan verweerder heeft klager geïnformeerd naar de stand van zaken. Klager heeft verder geschreven:
“(…) Een ander punt.
De heer P(…) heeft nog steeds een depot van een niet onaanzienlijk bedrag onder zich. Het wordt nu echt wel eens tijd dat hij dat naar mij terugstort te vermeerderen met de nodige rentes.
Het kan natuurlijk zijn dat hij zal opmerken dat hij nog een factuur heeft openstaan en dat hij die met het depot wil verrekenen.
Reeds nu voor alsdan wil ik opmerken dat ik van hem ook nog iets te vorderen heb in verband met de overdracht van de zaken aan een opvolgend advocaat.
Mocht de Deken besluiten hem toch een uitstel toe te staan dan verzoek ik de Deken wel de voorwaarde te verbinden dat de heer P(…) het depot aan mij asap terugstort en dat de heer P(…) niet later dan 3 weken na 4 augustus met een reactie komt.”
1.5 Bij e-mail van 14 juli 2020 om 15.08 uur heeft klager geïnformeerd naar de reactie van de deken. Klager heeft verder nog geschreven:
“lk herhaal dat ik daarin mis dat ik heb verzocht om een onderzoek in te stellen naar wat er allemaal gebeurd op de derdenrekening van de heer P(…) meer in het bijzonder hoe het zit met mijn depot. Merk terzijde op dat het mij verbaasd dat hij in de correspondentie schrijft dat hij bij zijn vorig kantoor moest informeren.”
1.6 Op 14 juli 2020 heeft verweerder klager en mr. P laten weten dat aan de klachtomschrijving het verwijt dat mr. P onnodige kosten voor klager heeft veroorzaakt door de late overdracht van het dossier wordt toegevoegd. Verweerder heeft verder nog het volgende geschreven:
“(…) Tot slot heb ik kennis genomen van het verzoek van [klager] aan ondergetekende om de boekhouding van mr. P(…) aan een nader onderzoek te onderwerpen. In verband daarmee kan ondergetekende opmerken dat advocaten ter controle jaarlijks de financiële gegevens van hun praktijk dienen te verstrekken. Daarnaast worden er in het kader van een kantoorbezoek tevens financiële gegevens opgevraagd.”
1.7 Op (donderdag) 16 juli 2020 om 11.14 uur heeft klager aan verweerder geschreven dat de klachtomschrijving nog steeds niet volledig is. Klager beschrijft vervolgens zijn ongenoegen over de gang van zaken rondom een depot dat hij onder mr. P heeft gestort. Klager heeft verweerder gevraagd om die kwestie in de klachtomschrijving op te nemen “meer in het bijzonder dat hij in zijn hoedanigheid van advocaat [het] depot zonder recht of titel onder zich houdt”. Klager heeft verweerder verder gevraagd te bevorderen dat mr. P het depot terugstort.
1.8 Op 16 juli 2020 om 13.03 uur heeft klager een bericht gestuurd naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag deed namelijk onderzoek naar de klachtzaak van klager tegen verweerder die bij de raad bekend is onder nummer 21-418/DH/DH. Klager heeft in zijn bericht onder meer het volgende geschreven:
“(…) Van de gelegenheid maak ik gebruik het volgendem onder de aandacht te brengen van de Deken in Den Haag. In mijn laatste reactie heb ik opgemerkt dat ik bij het opstellen daarvan bemerkte dat ik [verweerder] heb verzocht lang geleden een andere zaak in behandeling te nemen , dat ik daarop nog niets heb vernomen.
lk stel voor dat deze zaak in de plaats komt van de zaak die nu afvalt door een ongelukje van mijn kant bij het verzenden. [Verweerder] heeft nog eens 3 weken extra gekregen voor zijn reactie. Dat komt dan goed uit. (…)
Mocht het toch een probleem zijn dan verzoek ik [verweerder] nu toch echt werk te maken van deze klacht en mij dit te bevestigen.”
1.9 Op maandag 20 juli 2020 om 10.58 uur heeft klager verweerder gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de klachtomschrijving.
1.10 Op 20 juli 2020 om 11.13 uur heeft klager de hiervoor in 1.8 weergegeven e-mail naar verweerder gestuurd met, zakelijk weergegeven, het verzoek om “per ommegaande” nader te worden geïnformeerd.
1.11 Op 21 juli 2020 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:
“In reactie op uw e-mailbericht van 16 juli 2020 bericht ik u als volgt.
U verwijt mr. P(…) onder meer dat hij ondanks uw verzoeken niet is overgegaan tot het terugstorten van een depotbedrag. In het schrijven van ondergetekende van 14 juli 2020 heeft u kunnen lezen dat het niet terugstorten van het depotbedrag onderdeel uitmaakt van de klachtomschrijving. Daarbij zijn het klachtenformulier en uw schrijven van 24 juni 2020 aan mr. P(…) gezonden voor zijn reactie. Dit betekent dat de kwestie over het niet terugstorten van het depotbedrag zoals door u gepresenteerd in uw stukken onderdeel uitmaken van de klachtbehandeling. Een verdere aanpassing van de klachtomschrijving op inhoud is derhalve niet nodig
Voorts verwacht u van ondergetekende dat mr. P(…) reeds nu wordt verzocht om terugstorting van het depot.
Het is ondergetekende echter niet geoorloofd om over een kwestie dat onderdeel is van een klachtbehandeling zonder meer aan de beklaagde advocaat te vragen een depotbedrag aan klager terug te storten. Van ondergetekende wordt immers verwacht dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt toegepast voordat een oordeel wordt gevormd over de ingediende klacht en voordat in samenhang met dat oordeel verzoeken aan de beklaagde advocaat worden gericht.
U mag derhalve verwachten dat in het kader van de klachtbehandeling u maar ook mr. P(…) in de gelegenheid wordt gesteld om standpunten over het depotbedrag aan ondergetekende kenbaar te maken.
Daarbij kan het volgende voor u nog van belang zijn. Indien de kwestie over het depotbedrag niet een tuchtrechtelijke kwestie maar een civielrechtelijke kwestie blijkt te betreffen dan heeft dit als gevolg dat ondergetekende partijen naar de civiele rechter zal dienen te verwijzen. Het beslechten van dergelijke geschillen is immers voorbehouden aan de civiele rechter en niet aan ondergetekende in diens hoedanigheid van deken.
Tot slot is opgevallen dat u in uw e-mailbericht aan mij een aanzegging van een vordering van rente doet in verband met het depotbedrag. Mocht dit gelet op het vorenstaande nog nodig zijn dan wijs ik u er nogmaals op dat enige vordering die u meent jegens mr. P(…) te kunnen instellen ondergetekende daarin geen rol en geen bevoegdheid heeft. (…)”
1.12 Bij berichten van 13 en 31 augustus 2020, 10, 15 en 16 september 2020 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder.
1.13 Bij beslissing van 17 september 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de zaak voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft naar eigen goeddunken een klachtomschrijving aan het papier toevertrouwd en hij heeft deze omschrijving ondanks een dringend verzoek van klager niet willen aanpassen.
b) Verweerder heeft aan mr. P niet het verzoek gedaan om een depotbedrag onder de deken te storten.
c) Verweerder functioneert onvoldoende.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het optreden van een deken onderworpen aan tuchtrechtelijke controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.
Klachtonderdeel a)
4.2 Volgens klager heeft verweerder de klachtomschrijving ten onrechte niet aangepast naar aanleiding van de wens die klager op 16 juli 2020 aan verweerder kenbaar had gemaakt.
4.3 Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de klachtomschrijving op verzoek van klager is aangepast en dat de gang van zaken rondom het depot onderdeel vormt van die klachtomschrijving. Volgens verweerder blijkt uit de reactie van mr. P dat hij de klachtomschrijving op dit punt ook zo heeft opgevat.
4.4 De voorzitter kan op grond van het voorgaande niet vaststellen dat verweerder niet alle onderdelen van de klacht van klager heeft betrokken in zijn onderzoek. Klachtonderdeel a is daardoor kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5 Volgens klager houdt mr. P zonder recht of titel geld dat klager toekomt. Klager heeft de deken verzocht om mr. P erop attent te maken dat het bedrag naar klager gestort moet worden. Verweerder heeft dit niet gedaan en heeft daarmee de regels miskend.
4.6 Verweerder heeft aangevoerd dat klager hem in juli 2020 heeft gevraagd om mr. P te verzoeken het depotbedrag aan klager terug te betalen. Verweerder heeft in zijn bericht van 21 juli 2020 op dit verzoek gereageerd.
4.7 De voorzitter overweegt dat het standpunt van verweerder dat mr. P eerst de gelegenheid moest krijgen om te reageren op standpunten van klager ten aanzien van het depot, voordat verweerder kon beslissen over eventuele verdere interventies, niet onbegrijpelijk of onterecht is. Het klachtonderdeel is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.8 Verweerder heeft verder aangevoerd dat klager pas op 10 september 2020 naar voren heeft gebracht dat storting van het depotbedrag onder verweerder had moeten plaatsvinden.
4.9 De voorzitter stelt vast dat verweerder gelet hierop binnen de kaders van het onderzoek naar de klacht tegen mr. P niet heeft kunnen reageren. Daar komt bij dat verweerder terecht naar voren brengt dat het niet op de weg van een deken ligt om het initiatief te nemen tot het depot zoals bedoeld in 19, derde lid, van de Gedragsregels advocatuur. Klachtonderdeel b is ook in zoverre kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.10 Klager heeft dit klachtonderdeel onderbouwd aan de hand van een aantal voorbeelden.
4.11 Volgens klager heeft verweerder onbevoegd opgetreden in de klachtzaak tegen mr. N en is hij afgeweken van de Leidraad dekenale klachtbehandeling.
4.12 Verweerder heeft terecht aangevoerd dat dit verwijt onderwerp is van een andere klachtzaak met nummer 21-418/DH/DH.
4.13 Klager stelt dat verweerder regels aan zijn laars lapt. De voorzitter is echter met verweerder van oordeel dat klager dit verwijt niet feitelijk heeft onderbouwd.
4.14 Volgens klager heeft verweerder gesteld dat het “niet geoorloofd is om over een kwestie dat onderdeel is van een klachtbehandeling zonder meer aan de beklaagde advocaat te vragen een depotbedrag aan klager terug te storten”. Daarnaast behoort verweerder te weten dat “onder dergelijke omstandigheden dat geld tot meerdere zekerheid onder de Deken moet worden gestort”. Dit laatste is een voorbeeld van het niet functioneren van verweerder in zijn rol van deken, aldus klager.
4.15 Zoals hiervoor beoordeeld is het standpunt dat verweerder over dit onderwerp heeft ingenomen niet onbegrijpelijk of onbetamelijk.
4.16 Uit het voorgaande volgt dat ook klachtonderdeel c kennelijk ongegrond is.
Slotsom
4.17 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.