Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-07-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2021:162
Zaaknummer
20-1017/A/A
Inhoudsindicatie
Klacht van een bestuursorgaan tegen advocaat van de wederpartij. De klacht is ongegrond, verweerder heeft zich niet onnodig grievend uitgelaten of uitlatingen gedaan waarvan hij wist of behoorde te weten dat zij niet juist waren.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 5 juli 2021
in de zaak 20-1017/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 maart 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 22 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1102805/EJH/KV van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 mei 2021. Daarbij waren de gemachtigden van klager en verweerder, vergezeld door mr. L.A.H. Jie Sam Foek, aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van verweerder van 10 mei 2021 met bijlagen, de e-mail van verweerder van 14 mei 2021 met bijlage en de e-mail van klager van 20 mei 2021 met bijlage.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 De gemeente heeft een braakliggend perceel van 2.777 m² verkocht aan aannemingsbedrijf T voor een bedrag van € 1,21. De gemeente is met dit bedrijf overeengekomen dat het op het perceel 60 parkeerplaatsen realiseert. De helft daarvan is bestemd voor kopers en huurders van het door het bedrijf te herontwikkelen postkantoor dat het bedrijf ook van de gemeente heeft gekocht. De andere helft zal worden overgedragen aan de gemeente en beschikbaar komen voor openbaar parkeren. (Het vastgoedbedrijf) van de heer B is het niet eens met de verkoop van het perceel aan aannemingsbedrijf T en wil het perceel kopen voor een marktconforme prijs om daarop parkeerplaatsen te realiseren (mede) ten behoeve van de huurders in zijn aan het perceel grenzende pand. Verweerder staat (het vastgoedbedrijf van) de heer B (hierna: zijn cliënt) bij in en rondom procedures met betrekking tot het perceel.
2.3 Bij brief van 14 januari 2020 heeft verweerder aan de gemeente laten weten dat het perceel niet geleverd kan worden aan aannemingsbedrijf T. De enige oplossing is dat cliënt het perceel van de gemeente koopt en een deel daarvan doorverkoopt aan het aannemingsbedrijf In deze brief staat: “het verbod van vooringenomenheid (artikel 2:4 Awb) wordt geschonden doordat bij de Gemeente werkzame personen kennelijk een persoonlijk belang hebben, althans lijken te hebben, bij de verkoop van de Gemeentegrond aan [aannemingsbedrijf T).”
2.4 Bij e-mail van 12 februari 2020 heeft verweerder laten weten dat de cliënt bij zijn standpunt blijft. Het perceel dient te worden verkocht aan zijn cliënt. De cliënt is bereid om met aannemingsbedrijf T in gesprek te gaan over een voor alle partijen passende indeling van het terrein, aldus verweerder. In deze e-mail staat: “Net als dat er bij de verkoop van het Postkantoor sprake was van vooringenomenheid, geeft de Gemeente (…) duidelijk de voorkeur aan [aannemingsbedrijf T] bij de verkoop van deze gemeentegrond.”
2.5 Bij e-mail van 27 februari 2020 heeft verweerder medegedeeld graag te vernemen of de gemeente de (onzakelijke) verkoop van het perceel aan aannemingsbedrijf T zal terugdraaien. In deze e-mail staat: “Er moest en zou aan [aannemingsbedrijf T] geleverd worden en wel voor een vriendenprijs van € 1,21 (!), waarvoor de Gemeente (…) het €2.777m2 grote perceel in februari jl. leden aan [aannemingsbedrijf T] heeft verkocht.” Verderop staat: “De huidige vertegenwoordigers van de Gemeente (…) (waaronder een ingehuurde projectontwikkelaar, die ingeschakeld is om het project aan [aannemingsbedrijf T] te gunnen) waren destijds allen niet werkzaam bij de Gemeente (…).”
2.6 Bij brief van 10 april 2020 heeft verweerder namens zijn cliënt de gemeente aansprakelijk gesteld voor alle schade die het gevolg is van onrechtmatig handelen jegens zijn cliënt. Verweerder heeft de gemeente verder gesommeerd om de door (en voor) de gemeente veroorzaakte schade zoveel mogelijk te beperken door het perceel te verkopen aan zijn cliënt tegen een marktconforme prijs. In deze brief staat: “Dezelfde problematiek van vooringenomenheid van de Gemeente (…) voor [aannemingsbedrijf T] speelt ook daar. Ondanks dat de heer (…) het Postkantoor tegen een marktconforme prijs wilde verwerven, koos de gemeente (…) voor [aannemingsbedrijf T], die het voor een lagere prijs verwierf.” Verderop staat: “Het besluit is sowieso onbegrijpelijk en toont wat cliënt betreft de vooringenomenheid aan, omdat conform de omgevingsvergunning-verplichtingen er slechts 6 parkeerplaatsen meer nodig dan in de bestaande situatie, dit terwijl [cliënt] al jarenlang met een parkeerprobleem zit én bereid is om er veel meer voor te betalen dan [aannemingsbedrijf T]. Verderop staat: “Opvallend is dat Wethouder (…) ontkent dat de grond al in 2018 aan [aannemingsbedrijf T] is toegezegd en onwaar in de media verkondigt dat het parkeerterrein niet al lang was gegund aan [aannemingsbedrijf T]. Verderop staat: ”Sterker nog: dat er onwaar in de media wordt verklaard, bevestigt wat cliënt betreft de vooringenomenheid, althans is daar alle schijn naar.” Verderop staat: “er is een te innige en vriendschappelijke band tussen [aannemingsbedrijf T] en de Gemeente (…).”
2.7 In zijn vergadering van 17 maart 2020 heeft klager besloten tot het indienen van een klacht bij de deken over de uitlatingen van verweerder.
2.8 Op 19 maart 2020 is de klacht bij de deken ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder heeft op diverse momenten bij de gemeente werkzame personen beticht van vooringenomenheid en het hebben van een persoonlijk belang bij een bedrijf dat concurrerend is aan het bedrijf van zijn cliënt. Deze gedragingen raken de integriteit van het openbaar bestuur en zijn derhalve in strijd met de betamelijkheid die een behoorlijk advocaat op grond van de professionele normen zou moeten betrachten. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 1, 7 en 8.
b) Verweerder heeft niet gereageerd op het verzoek van de gemeente om de beschuldigingen te onderbouwen dan wel in te trekken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat klager niet rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Klager heeft echter gesteld dat hij door de uitlatingen van verweerder rechtstreeks in zijn belang is getroffen omdat deze raken aan de kern van de integriteit van het openbaar bestuur, de ambtenaren en medewerkers. De raad is van oordeel dat klager rechtstreeks in zijn belang is getroffen, nu verweerder zijn gewraakte uitlatingen (mede) heeft gericht aan klager en klager er belang bij heeft dat zijn integriteit niet wordt aangetast. Klager is daarom ontvankelijk in zijn klacht.
5.2 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat klager misbruik van recht heeft gemaakt, nu de klacht is ingediend om te bewerkstellingen dat zijn cliënt afstand zou doen van zijn juridische standpunt dat klager heeft gehandeld in strijd met het gebod in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om zijn taak te vervullen zonder (de schijn van) vooringenomenheid. De raad overweegt dat de klacht is ingediend omdat klager aanstoot heeft genomen aan bepaalde uitlatingen van verweerder. Dat klager met zijn klacht wil bereiken dat verweerder deze uitlatingen terugneemt, betekent niet dat klager misbruik van het klachtrecht heeft gemaakt.
Klachtonderdeel a)
5.3 In de door klager ingeroepen gedragsregels 1, 7 en 8 staat dat de advocaat gelet op zijn bijzondere positie in het rechtsbestel gehouden is tot betamelijke beroepsuitoefening, zich niet onnodig grievend dient uit te laten en zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die niet juist is.
5.4 De klacht heeft betrekking op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd zijn met de waarheid dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.
5.5 Klager heeft gesteld dat verweerder ongefundeerde beschuldigingen heeft geuit. De uitlatingen waarnaar klager ter toelichting van dit klachtonderdeel heeft verwezen, staan in de brief van verweerder van 14 januari 2020, zijn e-mails van 12 februari 2020 en 27 februari 2020 en zijn brief van 10 april 2020, en zijn hierboven opgenomen in het procesverloop. Verweerder had zich volgens klager moeten onthouden van het doen van deze uitlatingen, omdat zij grievend zijn en op geen enkele manier zijn onderbouwd. Ter zitting heeft klager gesteld dat de hem verweten corruptie een zware beschuldiging is.
5.6 Verweerder heeft gesteld dat hij het woord corruptie nooit heeft gebruikt. Hij heeft het over persoonlijke belangen gehad, niet in de context van financiële belangen, maar in de context van vriendschaps- of familiebanden. Verweerder heeft toegelicht op welke feiten en omstandigheden de gewraakte uitlatingen zijn gebaseerd. Onder meer heeft hij erop gewezen dat het om een zeer omvangrijk perceel in het centrum gaat dat voor € 1,21 is verkocht. Verweerder heeft daarbij vermeld dat een ex-raadslid van de gemeente en een buurtbewoner, getuige de gesprekken die hij met hen heeft gevoerd, het door zijn cliënt ingenomen standpunt bevestigen. Verweerder heeft verklaringen van deze personen overgelegd. Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar de beslissing van het Hof van Discipline van 27 november 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:239, gesteld dat publieke organen tegen een stootje moeten kunnen.
5.7 De raad wijst erop dat de uitlatingen van verweerder weliswaar zijn gericht aan klager als publiek orgaan, maar dat zij ook betrekking hebben op individuele personen die voor klager (op enigerlei wijze) werkzaam zijn, zoals genoemde projectontwikkelaar. Hoewel het betichten van het hebben van persoonlijke belangen bij een transactie van de gemeente een forse beschuldiging is en een minder ferme toonzetting mogelijk beter was geweest, is de raad van oordeel dat de uitlatingen, gelet op de vrijheid die verweerder heeft als advocaat van de wederpartij en de context waarbinnen zij zijn gedaan, niet als onnodig grievend kunnen worden aangemerkt. Daarbij neemt de raad in aanmerking dat verweerder aansluiting heeft gezocht bij artikel 2.4 van de Awb, waarin de termen vooringenomenheid en persoonlijke belangen staan vermeld. Dat, zoals klager heeft gesteld, verweerder de standpunten van zijn cliënt zonder nuancering tot de zijne heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft aan het begin van zijn brief van 14 januari 2020, e-mail van 27 februari 2020 en brief van 10 april 2020 vermeld namens cliënt te reageren en in zijn stukken regelmatig verwezen naar zijn cliënt. Daar waar verweerder er mogelijk onvoldoende duidelijkheid over heeft laten bestaan steeds de standpunten van zijn cliënt te verwoorden, is dat van onvoldoende gewicht om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5.8 De raad ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met de gewraakte uitlatingen feitelijke informatie heeft verstrekt, waarvan hij wist althans behoorde te weten, dat die niet juist is. Daarbij wijst de raad erop dat uit vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline volgt dat verweerder de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal. Verweerder heeft het standpunt van zijn cliënt verwoord door uiteen te zetten dat en waarom zijn cliënt van mening is dat de gemeente het perceel ten onrechte heeft verkocht aan aannemingsbedrijf T. Verder wijst de raad erop dat het verbod om onjuiste informatie te verstrekken, ziet op feitelijke informatie en dus niet op de ingenomen stellingen van zijn cliënt, die verweerder heeft gepresenteerd. Het is niet aan de tuchtrechter, maar aan de civiele rechter om de door verweerder gepresenteerde stellingen op hun juistheid te beoordelen. De raad is voorts van oordeel dat verweerder bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt ook anderszins de belangen van de klager niet onevenredig heeft geschaad, zonder dat daarmee een redelijk doel is gediend.
5.9 Klager heeft verder geklaagd over uitlatingen die verweerder heeft gedaan in zijn reactie op de ingediende klacht. Hierin heeft verweerder gesuggereerd dat de projectontwikkelaar en de heer T van aannemingsbedrijf T elkaar privé kennen. De raad overweegt dat verweerder deze uitlatingen dus niet heeft gedaan in de hoedanigheid van advocaat voor zijn cliënt, terwijl het in de artikelen 46 en volgende Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Dat neemt niet weg dat ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier in die van verweerder in een tuchtklachtzaak, het advocatentuchtrecht voor hem blijft gelden. Indien hij zich in die andere hoedanigheid zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Die situatie doet zich naar het oordeel van de raad hier niet voor.
5.10 De conclusie is dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
Klachtonderdeel b)
5.11 Klager heeft er bij dit klachtonderdeel op gewezen dat hij verweerder in een gesprek op 10 februari 2020 en per e-mail van 18 februari 2020 heeft verzocht om de gestelde beschuldigingen te onderbouwen, dan wel in te trekken. Dat verweerder volgens klager niet op deze verzoeken heeft gereageerd, is naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klager kon uit de e-mails van verweerder van 12 februari 2020 en 27 februari 2020 opmaken dat verweerder niet bereid was aan dat verzoek gevolg te geven. De raad zal daarom ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. I.R. van der Veen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 5 juli 2021
mededelingen van de griffier ter informatie:
Verzending
Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.