Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-06-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:122
Zaaknummer
20-914
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder in de hoedanigheid van deken. Een aantal klachtonderdelen niet-ontvankelijk wegens verstrijken van de driejaarstermijn. Overige klachtonderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2021
in de zaak 20-914/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten Zeeland-West-Brabant
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 24 november 2020 met kenmerk 2020 KNN 073, door de raad ontvangen op 26 november 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail van klager van 5 december 2020 met bijlage en van de reactie daarop van verweerder van 4 januari 2021.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager werd tot 31 maart 2009 door advocaat mr. Van D bijgestaan. Op 10 september 2010 is mr. Van D op eigen verzoek geschrapt van het tableau voor advocaten.
1.2 Mr. Van D heeft op 6 oktober 2011 in verband met aan klager verleende diensten over de periode 2006 tot en met 2009 een gecorrigeerde declaratie ter begroting bij de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Breda ingediend (hierna: begrotingsverzoek). De Raad van Toezicht heeft op 14 mei 2012 een beslissing (hierna: begrotingsbeslissing) gegeven.
1.3 Op 25 september 2012 heeft mr. Van D een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend tot het verkrijgen van een bevel tot tenuitvoerlegging van de begrotingsbeslissing. Bij beschikking 28 november 2012 heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van de begrotingsbeslissing bevolen.
1.4 Klager heeft op 2 januari 2013 een klacht over mr. Van D ingediend. Bij beslissing van 24 oktober 2013 heeft de voorzitter van de Raad van Discipline
's-Hertogenbosch de klacht van klager in alle onderdelen als kennelijk niet-ontvankelijk afgewezen. Hierin staat onder meer dat klager mr. Van D onder andere verwijt dat hij op 6 oktober 2011 onbevoegd was een declaratie ter begroting aan de Raad van Toezicht voor te leggen, aangezien hij niet langer stond ingeschreven als advocaat, en dat mr. Van D zich in een civiele procedure heeft voorgedaan als advocaat, terwijl hij dit niet was en aldus sprake is van valsheid in geschrifte. De voorzitter heeft geoordeeld dat deze onderdelen van de klacht betrekking hebben op gedragingen van mr. Van D die zich hebben voorgedaan nadat hij zich had laten schrappen van het tableau voor advocaten en dat het advocatentuchtrecht derhalve niet van toepassing is. Klager heeft tegen deze beslissing geen verzet ingesteld.
1.5 Op 19 augustus 2019 heeft mr. Van D beslag laten leggen op (toekomstige) uitkeringen van klager.
1.6 Bij brief van 11 september 2019 heeft klager verweerder verzocht de daarin gestelde zeven vragen over het begrotingsverzoek te beantwoorden en verzocht de begrotingsbeslissing in te trekken.
1.7 Bij brief van 3 oktober 2019 heeft de deken klager onder meer meegedeeld dat uit de begrotingsbeslissing volgt dat mr. Van D heeft verzocht om begroting van zijn werkzaamheden in de periode van 7 maart 2006 tot en met 4 maart 2010 en dus ziet op de periode dat hij nog als advocaat was ingeschreven. Ook heeft hij meegedeeld dat voor zover het intrekken van de begrotingsbeslissing juridisch al mogelijk zou zijn, nog niet valt in te zien op welke juridische grond die intrekking dan moet zijn gebaseerd.
1.8 Vervolgens heeft klager de deken bij e-mail van 7 oktober 2019 erop gewezen dat zijn vragen in de brief van 11 september 2019 niet zijn beantwoord.
1.9 De deken heeft klager bij brief van 24 oktober 2019 meegedeeld dat klager bij zijn vraagstelling uitgaat van een aanname inhoudende dat door mr. Van D op frauduleuze gronden om begroting is gevraagd en dat hij klager hierin niet volgt. De deken heeft ook meegedeeld dat de begrotingsbeslissing niet zal worden ingetrokken.
1.10 Bij brief van 30 oktober 2019 heeft klager zijn verzoek om een inhoudelijke beantwoording van de door hem gestelde vragen in de brief van 11 september 2019 en om een intrekking van de begrotingsbeslissing herhaald.
1.11 De deken heeft klager bij brief van 11 november 2019 onder meer het volgende meegedeeld:
“Uw verzoek tot intrekking van de beslissing van 14 mei 2012
U stelt dat - omdat [mr. Van D] geen advocaat meer was op het moment dat hij om begroting verzocht - de Raad van Toezicht niet bevoegd was om over de declaraties te oordelen. U vindt dat daarom beslissing van de Raad van Toezicht d.d.14 mei 2012 op onjuiste gronden is genomen. Afgezien van het feit dat ik uw standpunt niet deel, ontbreekt in de (inmiddels vervallen) WTBZ de mogelijkheid om de beslissing van de Raad van Toezicht d.d.14 mei 2012 te herzien c.q. in te trekken op verzoek van de schuldenaar. Aan uw verzoek kan (en zal) ik dus niet voldoen.
De vragen in uw brief van 11 september 2019
In uw brief van 11 september 2019 hebt u enkele vragen gesteld. Op uw eerste vraag hebt u reeds een antwoord ontvangen. Het is niet mogelijk om u een afschrift toe te zenden van het verzoek dat [mr. Van D] in 2011 indiende omdat het dossier - behoudens de eindbeslissing – is vernietigd.
Op de vragen 2 tot en met 7 hebt u geen antwoord ontvangen. Ook in deze brief kan ik u niet de antwoorden geven waar u naar zoekende bent. Uw vragen komen er feitelijk op neer dat u mij vraagt om de eerder genomen beslissing te heroverwegen en te herzien. Daarvoor bestaat zoals hiervoor aangegeven geen ruimte.”
1.12 Op 27 februari 2020 heeft klager een klacht over verweerder ingediend.
1.13 Bij beslissing van 11 mei 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline klagers klacht, gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Het ontvankelijk verklaren van het begrotingsverzoek van mr. Van D, terwijl hij zijn oorspronkelijke aanvullende einddeclaratie van 4 maart 2010 introk en in plaats hiervan een overzichtsstaat indiende van niet gespecificeerde posten.
b) Het ontvankelijk verklaren en uitvoeren van een begroting op basis van eenzijdig door mr. Van D aangedragen gegevens en ingebrachte procesdossiers, waarbij mr. Van D niet betrokken was.
c) Het ontvankelijk verklaren en uitvoeren van een begroting op basis van door mr. Van D ingebrachte en speciaal ten behoeve van het begrotingsverzoek zelf opgemaakte raadselachtige, niet verifieerbare en controleerbare Excel-lijsten.
d) Het ontvankelijk verklaren en in behandeling nemen van het begrotingsverzoek van mr. Van D, terwijl hij al was geschrapt van het tableau.
e) Het niet terugverwijzen van de vordering van mr. Van D naar de burgerlijke rechter, ondanks dat behandeling van het begrotingsverzoek van mr. Van D in strijd was met de klachtenregeling.
f) De weigering in 2013 om de voor mr. Van D gemaakte begroting in te trekken, ondanks dat bekend was hij in 2011 als niet-advocaat niet bevoegd was een begrotingsverzoek in te dienen.
g) De weigering om de gestelde vragen in zijn brieven van 11 september 2019, 7 oktober 2019, 30 oktober 2019 en correspondentie in 2012 en 2013 te beantwoorden.
h) De hernieuwde weigering in 2019 om de voor mr. Van D gemaakte begroting in te trekken, ondanks dat bekend was dat hij de begroting op onrechtmatige wijze had verkregen.
i) Medeplichtigheid vanaf 2011 tot heden aan onrechtmatig handelen van mr. Van D vanwege de weigering de begrotingsbeslissing in te trekken.
3 VERWEER
3.1 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Klachtonderdelen a) tot en met f)
4.2 De voorzitter ziet aanleiding deze klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen.
4.3 De voorzitter ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in deze klachtonderdelen. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
4.4 Deze klachtonderdelen hebben betrekking op het gestelde handelen dan wel nalaten van verweerder ten aanzien van het begrotingsverzoek in de periode vanaf de indiening op 6 oktober 2011 tot en met 2013. Door pas in februari 2020 de onderhavige klacht over verweerder in te dienen, heeft klager de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet overschreden. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten is de voorzitter niet gebleken. Klachtonderdelen a) tot en met f) zijn kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel g)
4.5 Klager verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd zijn vragen in de brieven van 11 september 2019, 7 oktober 2019 en 30 oktober 2019 te beantwoorden.
4.6 Verweerder heeft aangevoerd dat hij heeft meegedeeld dat klagers vragen zijn gebaseerd op aannames die hij niet deelt. Hiermee zijn de door hem gestelde vragen weliswaar niet één voor één, maar wel in algemene zin beantwoord.
4.7 De voorzitter overweegt dat verweerder in zijn brieven, zoals weergegeven in 1.7, 1.9 en 1.11 in voldoende mate inhoudelijk is ingegaan op de door klager gestelde vragen. Dat verweerder de gestelde vragen niet één voor één, zoals klager wenst, heeft beantwoord, maakt niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel g) is in zoverre kennelijk ongegrond.
4.8 Ten aanzien van het verwijt van klager dat verweerder niet op brieven in 2012 en 2013 heeft gereageerd, overweegt de voorzitter dat klager door pas in februari 2020 hierover te klagen, de in 4.2. genoemde termijn van drie jaar heeft overschreden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat klagers klacht buiten de termijn is ingediend, is niet gebleken. Klachtonderdeel g) is voor zover dit ziet op de periode van 2012 tot en met 2013 kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdelen h) en i)
4.9 Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.10 Klager verwijt verweerder dat hij in 2019 wederom heeft geweigerd de begrotingsbeslissing in te trekken en dat verweerder hiermee medeplichtig is aan onrechtmatig handelen van mr. Van D.
4.11 Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet bevoegd is de begrotingsbeslissing in te trekken en betwist dat hij medeplichtig is aan onrechtmatig handelen van mr. Van D.
4.12 De voorzitter volgt klager niet in zijn standpunt dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de begrotingsbeslissing in te trekken. Verweerder heeft klager bij brief van 11 november 2019 meegedeeld dat een wettelijke mogelijkheid ontbreekt om de begrotingsbeslissing te herzien of in te trekken op verzoek van een schuldenaar en hij daarom niet aan het verzoek van klager om intrekking van de begrotingsbeslissing kan voldoen. Hiertegenover heeft klager zijn betwisting van de wettelijke onmogelijkheid niet nader onderbouwd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is geen sprake. Klachtonderdelen h) en i) zijn kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdelen a) tot en met f), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel g) voor zover dit ziet op de periode van 2012 tot en met 2013, met toepassing van 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
- klachtonderdelen h) en i), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. G. Panday als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 14 juni 2021