Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-06-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:122
Zaaknummer
21-418/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de deken in verband met het onderzoek van de deken naar een klacht tegen een andere advocaat kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 juni 2021 in de zaak 21-418/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 26 maart 2021 met kenmerk K096 2020 ar/cw, door de raad ontvangen op 26 maart 2021, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft in augustus 2019 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een klacht ingediend tegen mr. N.
1.2 Een medewerker van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant heeft klager op 3 september 2019 laten weten dat mr. N lid is van de Raad van Orde. Omdat de deken voorzitter is van de Raad van de Orde is aan klager voorgesteld om de klacht voor behandeling voor te leggen aan verweerder.
1.3 Op 17 september 2019 heeft klager laten weten dat hij akkoord gaat met verwijzing van de klacht tegen mr. N naar verweerder.
1.4 Omdat ook mr. N kenbaar had gemaakt geen bezwaar te hebben tegen verwijzing, is het dossier van de klacht tegen mr. N op 20 september 2019 door de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant naar verweerder gestuurd.
1.5 Bij brief van 2 oktober 2019 aan klager en mr. N heeft verweerder de klachtomschrijving aan partijen voorgelegd. Klager heeft aan verweerder laten weten dat de klachtomschrijving moet worden aangevuld, althans aangepast.
1.6 Bij brief van 4 november 2019 heeft verweerder aan klager en mr. N laten weten dat hij geen grond ziet voor aanpassing van de klachtomschrijving. De klachtomschrijving bevat onder meer het volgende:
“(…) Daarnaast wordt mr. N(…) verweten dat hij zonder onderzoek op een enkele bewering stelt dat [klager] zich als advocaat zou hebben voorgedaan. Uit de betreffende brief blijkt dit niet. [Klager] is daarbij niet gehoord en heeft zijn visie niet kenbaar kunnen maken. [Klager] is van mening dat hij zich bevoegd heeft gepresenteerd als advocaat in L(…) en dit buiten L(…) kenbaar mocht maken. Naar mening van [klager] heeft mr. N(…) deze zaak er alleen maar bijgehaald om de reputatie van [klager] te schaden. (…)”
1.7 Op 3 januari 2020 heeft verweerder zijn visie gegeven op de klacht tegen mr. N. In de visie zijn, onder meer, de standpunten van klager en mr. N over het hiervoor in 1.6 bedoelde punt uiteengezet. Verweerder heeft vervolgens geoordeeld dat schending van de reputatie van klager door mr. N in persoon niet is komen vast te staan. Verweerder heeft klager verder gewezen op de mogelijkheid om de klacht voor te leggen aan de raad van discipline, in welk geval klager € 50,- griffiekosten dient te betalen.
1.8 In een brief van 31 januari 2020 aan verweerder heeft klager zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de gang van zaken bij het onderzoek naar de klacht tegen mr. N. Aan het eind van zijn brief van vier pagina’s heeft klager het volgende geschreven:
“Gezien al het vorenstaande berust ik niet in uw Deken standpunt.
lk verzoek U nu Uzelf aan de zaak te onttrekken en de zaak door te sturen naar de Raad van Discipline met het verzoek een nieuwe Deken aan te stellen maar nu door een nieuwe door de Raad van Discipline met het verzoek de zaak gehele over te doen.”
1.9 Op 7 februari 2020 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager:
“In reactie op uw e-mail d.d. 31 januari jl. bericht ik u als volgt.
Zoals in het dekenstandpunt van 3 januari 2020 staat vermeld wordt de klacht door de deken niet ter kennis van de Raad van Discipline gebracht en zal het dossier worden afgesloten indien het griffierecht van € 50,- niet tijdig binnen de termijn van vier weken is bijgeschreven op het vermelde bankrekeningnummer.
In uw dossier is het griffierecht niet tijdig bijgeschreven om welke reden de klacht niet ter kennis van de Raad van Discipline wordt gebracht en het dossier is gesloten.
Voor zover u een klacht wenst in te dienen tegen de deken deel ik u mede dat u zich kunt wenden tot het Hof van Discipline. (...)"
1.10 Op 20 april 2020 heeft klager de klacht ingediend over verweerder.
1.11 Bij beslissing van 30 april 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de zaak voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag.
1.12 Bij berichten van 13 en 31 augustus 2020, 10, 15 en 16 september 2020 heeft klager bij het Hof van Discipline een tweede klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 21-305/DH/DH. In deze klachtzaak is ook op 30 juni 2021 uitspraak gedaan.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder was niet bevoegd de klacht tegen mr. N te onderzoeken.
b) Verweerder heeft niet gereageerd op de brief van klager van 31 januari 2020.
c) Verweerder heeft geen nieuwe klacht tegen mr. N over smaad/smaadschrift in behandeling genomen.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het optreden van een deken onderworpen aan tuchtrechtelijke controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.
Klachtonderdeel a)
4.2 Hoewel mr. N niet is ingeschreven in het arrondissement waar verweerder deken is, was verweerder toch bevoegd om de klacht te onderzoeken. Partijen, klager en mr. N, hadden daar immers mee ingestemd na een daartoe strekkend verzoek van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.3 Op het moment dat klager kennelijk terug kwam op zijn eerdere instemming met behandeling van de klacht tegen mr. N door verweerder was de klacht al onderzocht en had verweerder zijn dekenvisie al gegeven. Verweerder kon zich dus niet meer terugtrekken.
4.4 De manier om de klacht tegen mr. N nogmaals te laten toetsen was, zoals verweerder aan klager heeft uitgelegd, door tijdige betaling van griffierecht van € 50,-, als gevolg waarvan de klacht zou worden voorgelegd aan de raad van discipline. Klager heeft niet (of niet tijdig) voor deze weg gekozen en daarmee is de behandeling van de klacht tegen mr. N tot een einde gekomen. Ook klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.5 De voorzitter stelt vast dat het onderwerp dat klager aanduidt als smaad/smaadschrift wel is onderzocht en beoordeeld door verweerder. Verweerder heeft daarbij gekozen voor de omschrijving zoals hiervoor in 1.6 weergegeven en niet voor de kennelijk door klager gewenste strafrechtelijke aanduiding. Verweerder heeft deze gewraakte gedraging van mr. N vervolgens onderzocht en getoetst aan het tuchtrechtelijke toetsingskader. Dit blijkt uit de dekenvisie van 3 januari 2020. Het is de voorzitter niet gebleken dat het onderzoek van verweerder ontoereikend was, nog daargelaten dat klager dit had kunnen laten toetsen door de klacht voor te leggen aan de raad van discipline. Klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond.
Slotsom
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.