Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-05-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:108

Zaaknummer

19-741

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van de raad heeft het handelen van verweerster niet voldaan aan de van haar te verwachten kwaliteitseisen. Voor klaagster is een toevoeging verleend voor haar echtscheidingsprocedure. Niet alleen heeft verweerster als behandelend en verantwoordelijk advocaat klaagster voorafgaand aan de mediation tussen partijen (buiten aanwezigheid van de advocaten) niet ingelicht over de door haar tot dat moment gemaakte kosten, zij heeft klaagster ook niet gewaarschuwd dat bij het behalen van een behaald financieel resultaat boven het drempelbedrag van de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging alsnog kon worden ingetrokken en klaagster dan betalende cliënte zou worden. Klaagster is daardoor onvoldoende voorbereid de mediation onderhandelingen ingegaan. Tijdens de mediation zijn tussen partijen afspraken gemaakt. Daarna is verweerster weer volledig bij de zaak van klaagster betrokken geraakt en daar verantwoordelijk voor geworden. Het had op de weg van verweerster gelegen om toen op eigen initiatief klaagster ook inhoudelijk te adviseren over de aan verweerster toegezonden concept-convenanten, dus ook over de financiële gevolgen voor klaagster van de daarin overeengekomen bruto lumpsum voor partneralimentatie en de kans op intrekking van de toevoeging daardoor. Dat verweerster dat op zorgvuldige wijze heeft gedaan, is de raad niet gebleken (Gedragsregel 16). Ook heeft verweerster klaagster op basis van onjuiste en onvolledige informatie veel later ertoe bewogen om alsnog met de intrekking door de Raad voor Rechtsbijstand van de verleende toevoeging in te stemmen, met alle financiële gevolgen vandien voor klaagster. Dat het eigen financieel gewin voor verweerster mogelijk een grotere rol lijkt te hebben gespeeld dan het belang van klaagster bij handhaving van de verleende en uitbetaalde toevoeging, acht de raad zeer laakbaar. Daar komt bij dat verweerster niet alleen haar verweer herhaaldelijk heeft gewijzigd, wat haar standpunt niet eenduidig heeft gemaakt, maar ook tijdens de zitting geen blijk heeft gegeven het onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare van haar handelwijze in te zien. Gelet hierop acht de raad de maatregel van berisping op zijn plaats.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2021

in de zaak 19-741/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 18 december 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 31 oktober 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 766772/AS/SD van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 januari 2021. Daarbij was alleen verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen. De e-mail met bijlagen van verweerster van 4 januari 2021 is door de raad buiten beschouwing gelaten, omdat klaagster tegen de toelaatbaarheid ervan bezwaar heeft gemaakt en deze stukken te laat zijn ingediend. 

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Tijdens de bespreking op 20 oktober 2015 heeft klaagster aan verweerster de opdracht gegeven om haar bij te staan in de echtscheidingsprocedure tegen haar toenmalige echtgenoot.

2.3    Bij brief van 29 oktober 2015 heeft verweerster de opdracht van klaagster bevestigd en gemeld dat zij een toevoeging voor klaagster zal aanvragen. In de brief staat over de mogelijke intrekking van de toevoeging en de gevolgen daarvan voor klaagster het volgende vermeld:

" Indien de Raad voor Rechtsbijstand u geen toevoeging zal verlenen, moet u de advocaatkosten geheel zelf betalen. Ik bevestig u hierbij dat mijn uurtarief € 215,00 excl. 5% kantoorkosten en BTW bedraagt. Dit tarief wordt jaarlijks aangepast.(…)

Ik wijs u erop dat na afloop van de zaak er steeds een resultaatsbeoordeling zal plaatsvinden. De Raad voor Rechtsbijstand zal dan beoordelen of u op basis van het financiële resultaat in staat moet worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. Het is dus mogelijk dat u ook als u nu een toevoeging krijgt, aan het eind van de zaak alsnog uw advocaatkosten zelf dient te betalen indien de resultaatsbeoordeling dit noodzakelijk acht."

De opdrachtovereenkomst is ondertekend door klaagster aan verweerster teruggestuurd. De toevoeging is door de Raad voor Rechtsbijstand toegekend.

2.4    Op 30 oktober 2015 heeft verweerster namens klaagster een verzoek ingediend tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Bij beschikking van 9 december 2015 heeft de rechtbank Midden­Nederland een beslissing genomen over de verzochte voorlopige voorzieningen.

2.5    Op 6 januari 2016 heeft verweerster namens klaagster een verzoek tot echtscheiding ingediend.

2.6    Op 27 oktober 2016 is het verzoek tot echtscheiding van klaagster op een zitting van de rechtbank behandeld. Partijen hebben zich tijdens die zitting akkoord verklaard om hun geschil over het ouderschapsplan voor te leggen aan een mediator. Daarom heeft de rechtbank bij beschikking van 8 december 2016 iedere verdere beslissing aangehouden.

2.7    Verweerster en de advocaat van de wederpartij zijn niet bij de mediation-gesprekken tussen partijen aanwezig geweest.

2.8    Per e-mail van 30 maart 2017 heeft klaagster aan verweerster geschreven:

“Gisteren een goed gesprek gehad bij de mediator met meneer. Hebben de ‘koppen’ weer dezelfde kant op staan.

Volgende week woensdag weer een gesprek. Ik heb namelijk aangegeven overleg wb partneralimentatie bij hem te willen doen, want alleen meneer en ik komen er niet uit. Ik hou u op de hoogte.”

2.9    Op 1 april 2017 heeft klaagster aan verweerster gemaild dat zij met haar toenmalige echtgenoot overeenstemming heeft bereikt over het ouderschapsplan en de partneralimentatie. Verder heeft zij aan verweerster gevraagd naar de verdere gang van zaken.

2.10    Per e-mail van 5 mei 2017 heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Bijgaand zend ik u het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan dat de advocaat van mijnheer mij toezond. Volgens haar hebben jullie overeenstemming over de inhoud van deze twee stukken. Indien dit zo is, verzoek ik u deze stukken te ondertekenen en aan mij te retourneren, zodat ik ze aan mr. [K] kan terugsturen.

 

Indien u tijdens uw huwelijk pensioen heeft opgebouwd, verzoek ik u mij dit mee te delen en zo ja, bij welke uitvoerder? Bij artikel 6.2 is dit vermeld, maar indien dit niet op u van toepassing is, hoeft u dit uiteraard niet in te vullen.

 

Graag ontvang ik de getekende stukken na het weekend van u retour, uiteraard alleen als u het er helemaal mee eens bent. Indien er ergens iets staat waarover u twijfels heeft, hoor ik dit wel van u.”

2.11    Op 12 mei 2017 heeft verweerster aan klaagster een bericht van mr. K met bijlagen doorgestuurd en klaagster gevraagd om te laten weten of zij het daarmee eens kon zijn. Diezelfde dag heeft klaagster per e-mail aan verweerster laten weten met alles akkoord te gaan. 

2.12    Op 24 mei 2017 heeft de advocaat van de toenmalige echtgenoot van klaagster de door partijen gemaakte afspraken vastgelegd in een echtscheidingsconvenant (hierna verder: het convenant). Daarin is, voor zover relevant in deze procedure, het volgende opgenomen:

“Artikel 2. Partneralimentatie

 

2.1 Ter beslechting van de geschillen komen partijen overeen dat de man aan [klaagster] met ingang van 1 mei 2017 een bijdrage in haar levensonderhoud zal verstrekken ter hoogte van € 4.500 bruto per maand. De bijdrage zal bij vooruitbetaling maandelijks aan haar worden voldaan. (…)

 

Naast bovenstaande maandelijkse bijdragen zal de man eenmalig een deel van de alimentatie die hij aan [klaagster] verschuldigd zal zijn afkopen door storting van een afkoopsom ten bedrage van € 32.000 bruto op een door [klaagster] aan te wijzen bankrekening. (…).”

2.13    Per e-mail van 22 juni 2017 heeft verweerster aan klaagster een door haar ontvangen e mail met bijlagen van mr. K namens de wederpartij doorgestuurd en daarin gemeld:

“U heeft het ouderschapsplan en het convenant weliswaar ondertekend, maar ik wil, voordat ik mijn handtekening eronder zet, toch van u weten of dit exact de stukken zijn die u ook beoogde te tekenen. Graag per omgaande uw reactie.”

Diezelfde dag heeft klaagster hiermee per e-mail aan verweerster ingestemd.

2.14    Bij beschikking van 5 juli 2017 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen klaagster en haar toenmalige echtgenoot uitgesproken en het convenant met ouderschapsplan in de beschikking opgenomen.

2.15    Op 12 september 2017 heeft verweerster, die werkt onder het High Trust regiem, de vergoedingsaanvraag ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand met bijvoeging van de beschikking met convenant. Op dit formulier heeft verweerster, voor zover relevant, vermeld:

“Resultaatbeoordeling

 

Als deelnemer High Trust bent u niet verplicht bijlage(n) bij te voegen. Bij resultaat boven de 10.000 euro zijn stukken (tav het resultaat) wel als bijlage(n) vereist. (…)

 

Is de (te) ontvangen geldsom of de hoogte van de vordering méér dan € 10.000? (voeg scan bewijsstukken bij):                           Nee”.

Verweerster heeft op het formulier aangegeven dat er geen sprake is van behaald resultaat en heeft het formulier ‘Resultaatsbeoordeling Familiezaken’ niet meegezonden.

Op basis hiervan heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoegingsvergoeding in de zaak van klaagster aan verweerster betaald.

2.16    Per e-mail van 4 juli 2018 heeft klaagster aan verweerster laten weten dat de omgangsregeling met haar ex-man niet goed loopt en heeft verder geschreven:

“Ik zou dan ook graag de omgangsregeling willen wijzigen, maar nu kom ik bij het volgende probleem, hij heeft me zoals u ook hebt kunnen lezen in het convenant een bedrag overgemaakt bruto, waarvan ik onlangs de aanslag heb gekregen van de belasting. [Mijn ex-man] heeft beloofd het laatste jaar partneralimentatie te laten vallen, maar weet hier inmiddels niets meer van. Wat inhoudt dat ik een belastingaanslag van 18.000 euro zelf moet betalen. Mijn vraag is dan ook wat zijn de kosten voor mij voor het aanvragen van een wijziging in de omgangsregeling? Graag hoor ik van u.”

2.17    Op 10 juli 2018 heeft verweerster telefonisch contact gezocht met klaagster. In dat gesprek heeft verweerster aan klaagster meegedeeld dat haar zaak alsnog een betalende zaak zou worden. Verweerster heeft klaagster voorgesteld om bij de Raad voor Rechtsbijstand schriftelijk namens klaagster een verzoek tot intrekking van de verleende toevoeging met terugwerkende kracht te doen. Naar aanleiding hiervan heeft klaagster aan verweerster diezelfde dag gemaild:

"Om nog even terug te komen op het verhaal van net, was nogal overdonderd door alles, had ik dat destijds aan moeten geven bij Rechtsbijstand? Want hoe had ik dit kunnen weten? En is Rechtsbijstand hiermee gekomen bij u? Want ik heb geen bericht van hen gehad. Als ik het had geweten, had ik maatregelen kunnen nemen, nu overvalt het me enorm, gezien mijn belastingaanslag van 18. 000 euro zie ik het ook even niet meer. "

2.18    Bij e-mail van 12 juli 2018 heeft verweerster aan klaagster het volgende bericht:

"U had destijds niets moeten aangeven bij de Raad voor Rechtsbijstand. Toen de zaak beëindigd was, heb ik alle stukken naar de rechtbank gestuurd. Zij hebben deze zaak echter niet goed gecontroleerd omdat ze, als ze de inhoud van het convenant beter hadden gelezen (en deze was wel meegestuurd) zij hadden moeten zien dat uw eenmalige bedrag te hoog was om nog voor een toevoeging in aanmerking te komen. Zij hadden de toevoeging dan moeten intrekken. Nu zijn ze er door controle achter gekomen. Dat gebeurt wel vaker.

 

Ik zal u binnenkort een brief aan de Raad voor Rechtsbijstand van ons beiden laten ondertekenen, waardoor zij formeel de toevoeging van destijds kunnen intrekken. Dat betekent dat u daarna van mij een declaratie krijgt voor de bestede tijd in deze procedures. Ik heb nog geen optelling gemaakt maar kom hier binnenkort bij u op terug."

2.19    Op 17 juli 2018 heeft verweerster een uitgebreide brief gestuurd aan klaagster. De strekking daarvan was dat verweerster van plan is een brief aan de Raad voor Rechtsbijstand te sturen met het verzoek tot intrekking van de verleende toevoeging wegens behaald resultaat boven de toevoegingsgrens in 2017. Daarbij heeft zij klaagster gevraagd om die brief snel te ondertekenen.

2.20    Bij brief van 17 juli 2018 aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft verweerster geschreven:

“In bovengenoemde zaak heb ik onlangs met u telefonisch contact gehad over het alsnog intrekken van de toevoeging in bovengenoemde procedure.

 

Bij de aanvraag vergoeding die ik destijds naar u zond, heb ik ook het echtscheidingsconvenant gezonden. Uit dit echtscheidingsconvenant blijkt uit punt 2.1 dat mijn cliënte een eenmalige afkoopsom van de partneralimentatie heeft ontvangen van € 32.000,= bruto, welk bedrag boven de grens voor een toevoeging komt.

 

Ten bewijze dat [klaagster] het ook ermee eens is dat deze toevoeging alsnog dient te worden ingetrokken vanwege het behaalde resultaat in de procedure, zend ik u bijgaand deze brief die zowel door mijn cliënte als ik ondertekend is. Ik verzoek u de formaliteiten af te wikkelen die hiervoor nodig zijn.”

2.21    Op 20 juli 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand in een klaagster gestuurde brief het voornemen meegedeeld om de op grond van artikel 34g lid 1 sub b Wet op de Rechtsbijstand aan haar verleende toevoeging alsnog met terugwerkende kracht in te trekken. Volgens de Raad was uit de stukken (convenant) gebleken dat klaagster een financieel resultaat had behaald van tenminste € 32.000,- waarmee de toenmalige vrijstellingsgrens was overschreden. Aan klaagster is de gelegenheid geboden om hiertegen bezwaar te maken.

2.22    Bij brief van 26 juli 2018 heeft verweerster de Raad voor Rechtsbijstand nogmaals erop gewezen dat klaagster het eens is met de intrekking van de toevoeging en dat ter bespoediging van de afwikkeling de door klaagster daartoe ondertekende brief van 17 juli 2018 om die reden opnieuw wordt meegestuurd.

2.23    Bij brief van 15 augustus 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster bericht:

“Eerder is door de Raad voor Rechtsbijstand beslist dat u in aanmerking kwam voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand trekt met deze beslissing de toevoeging in.

 

*Op verzoek van uw advocaat trekt de Raad de onderhavige toevoeging in. Uit de stukken maakt de Raad op dat u akkoord bent met deze intrekking.

 

De Raad zal de reeds uitgekeerde vergoeding aan [verweerster] invorderen.”

2.24    Op 16 augustus 2018 heeft verweerster per e-mail aan klaagster het volgende bericht:

"U zult net als ik ook de intrekking van de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand hebben ontvangen. Een dezer dagen zullen ze hun uitgekeerde vergoeding aan mij invorderen. Daarna zal ik dan overgaan tot het opmaken van mijn declaratie aan u, rekeninghoudend met deze invordering.

 

Ik kan u nu nog niets zeggen over de hoogte van mijn rekening, maar het zal gaan om een aanzienlijk bedrag, want er is heel veel tijd aan uw zaak besteed.

 

Ik neem aan dat u alvast nagedacht heeft over hoe u mijn declaratie gaat financieren, d.m.v. een lening bij familie of vrienden of anderszins. Ik kom hier binnenkort bij u op terug."

2.25    Bij haar brief van 6 september 2018 heeft verweerster aan klaagster een declaratie gestuurd over de gehele periode van rechtsbijstand vanaf oktober 2015 tot en met september 2017. In die brief heeft verweerster nog opgemerkt:

"Het totaalbedrag bedraagt €16.232,04. Ik begrijp dat u dit niet in één keer heeft, maar we hebben hier reeds telefonisch over gesproken en u zou, als u het al niet kan lenen bij familie of vrienden, op zo kort mogelijke termijn een persoonlijke lening hiervoor afsluiten. Ik zal u binnenkort hierover bellen."

2.26    Per e-mail van 19 november 2018 heeft klaagster bij verweerster haar beklag gedaan over de gang van zaken naar aanleiding van haar e-mail van 4 juli 2018 met de belastingaanslag.  En voorts:

“U gaf aan dat u mij een factuur zou sturen voor de door u gemaakte uren. Vervolgens heb ik van de Raad voor Rechtsbijstand vernomen dat u hen ook hierover geïnformeerd heeft. Let wel, dit ook pas op 10 juli 2018. U heeft vervolgens de toevoeging ingetrokken. (…)

 

U geeft hier zelf over aan dat de Raad voor Rechtsbijstand dit had moeten zien. Maar goed ik neem aan dat u weet wat de resultaatsgrens is en wanneer een zaak dus betalend wordt. Ik ben dan ook van mening dat u mij niet goed heeft geïnformeerd en dan met name over de inhoud van het echtscheidingsconvenant. (…) als ik dit op voorhand had geweten ik nooit akkoord was gegaan met de inhoud van het echtscheidingsconvenant en dan bedoel ik met name de afkoopsom aan partneralimentatie van € 32.000,-. Nogmaals ik ben leek op dit gebied. Ik wist niet dat het zo werkt en u had dit moeten weten en mij daarover moeten informeren.

 

Vervolgens vind ik het vervelend dat u op het moment dat u mij de factuur toestuurt ten bedrage van € 16.232,04 u aangeeft dat ik dit bedrag in één keer moet gaan betalen. Ik heb aangegeven dat mij dit niet lukt ook in verband met een belastingschuld, dit ook weer naar aanleiding van dezelfde afkoopsom ten bedrage van € 32.000,-. (…) Ik heb helaas geen vrienden of familie dit in één keer € 16.232,04 kunnen betalen en als ik een persoonlijke lening afsluit kom ik nog meer in de financiële problemen en ik wil u eraan herinneren dat ik drie kinderen heb die moeten worden onderhouden. (…)”.

2.27    Verweerster heeft hierop uitvoerig per e-mail van 11 december 2018 gereageerd. Daarin heeft zij onder meer aangegeven het te betreuren dat klaagster onder haar betalingsverplichting probeert uit te komen, terwijl klaagster in de opdrachtovereenkomst van 29 oktober 2015 op het risico van intrekking van de toevoeging was gewezen. Volgens verweerster heeft zij klaagster herhaaldelijk ook per mail gevraagd of klaagster echt met de bij de mediator gemaakte afspraken wilde instemmen. Volgens verweerster wilde klaagster juist de afgesproken afkoopsom omdat zij anders belasting over haar partneralimentatie moest betalen. En verder:

“Blijkbaar heeft u steeds de partneralimentatie die bruto was, geheel opgesoupeerd. U heeft vanaf het begin al geen rekening ermee gehouden dat u ook belasting hierover moet betalen, waardoor u in de problemen bent gekomen. Ik heb u hier vaak op gewezen dat de partneralimentatie een brutobedrag is. Het staat nota bene ook in het convenant. De afkoopsom was bedoeld voor de belasting en zelfs die heeft u blijkbaar opgesoupeerd omdat u nu met de belastingdienst een betalingsregeling bent overeengekomen.

 

Natuurlijk wil ik niet voor mijn factuur een jarenlange betalingsregeling. De echtscheiding is al lange tijd geleden geëindigd en u kunt dit bedrag ook lenen. (…) U kunt niet van mij verwachten dat als niemand het bedrag aan u wil voorschieten, ik dit dan wel doe, terwijl de echtscheiding als geruime tijd geleden is afgewikkeld. (…)

 

Natuurlijk moet u wel de tering naar de nering zetten, want in uw huwelijk was u gewend nog meer uit te geven. (…)

Ik verwacht dan ook de betaling van mijn nota van 6 september jl. per omgaande van u.”

2.28    Klaagster heeft hierop in haar e-mail van 13 december 2018 uitvoerig gereageerd en aangekondigd een klacht bij de deken in te zullen indienen.

2.29    Per e-mail van 13 december 2018 heeft verweerster onder meer aan klaagster laten weten:

“Het is niet zo dat als u niet gemaild had op 4 juli jl. ik geen contact had opgenomen met de Raad voor Rechtsbijstand en dit hele verhaal niet aan de orde was geweest. Ik had contact met de Raad over een andere toevoegingsaanvraag en verwees toen naar uw geval die ter sprake kwam, waardoor zij de zaak alsnog hebben teruggedraaid. Ik schreef u al dat dat veel vaker voorkomt. Het gaat er uiteindelijk om dat mensen niet profiteren van overheidsgelden in de vorm van een toevoeging als zij daarop geen recht hebben en dat was in uw geval zeker zo. Ook vergeet ook nog erbij te vermelden dat u op grond van de aan u toebedeelde auto al niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging. De grens ligt bij € 15.000,=, dus uw afkoopsom van € 32.000,= en daarbij nog de auto die u erbuiten heeft gehouden, ligt ver van dit bedrag verwijderd. (…).”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klaagster niet juist te informeren over de inhoud van artikel 2 van het echtscheidingsconvenant en de (financiële) gevolgen daarvan voor haar;

b)    bijna een jaar na het eindigen van de zaak aan de Raad voor Rechtsbijstand de opdracht te geven (in de zin van te verzoeken) om de aan klaagster verleende toevoeging alsnog met terugwerkende kracht in te trekken;

c)    niet akkoord te gaan met een betalingsregeling met klaagster;

d)    teksten over klaagster te bezigen als ‘de tering naar de nering te zetten’ en ‘u bent gewend veel geld uit te geven’;

e)    klaagster te verplichten geld te lenen om de declaraties van verweerster te betalen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2    Verweerster stelt dat zij vanaf oktober 2015 de belangen van klaagster heeft behartigd in haar echtscheidingsprocedure tot het moment dat partijen in het najaar van 2016 bij de rechtbank hadden afgesproken om hun geschil voor te leggen aan een mediator. Bij die gesprekken waren geen advocaten betrokken. Op 1 april 2017 heeft klaagster verweerster er weer bij betrokken door verweerster te laten weten dat zij en haar ex-man bij de mediator overeenstemming hadden bereikt over het ouderschapsplan en de partneralimentatie. In de daaropvolgende periode in mei-juni 2017 heeft verweerster de van de advocaat van de ex-man ontvangen concept-stukken aan klaagster doorgestuurd. Op haar uitdrukkelijke en meermaals gestelde vraag of klaagster zeker wist dat zij met de inhoud van het echtscheidingsconvenant wilde instemmen, heeft klaagster telkens schriftelijk bevestigend geantwoord. Daarna is het door verweerster mede ondertekende convenant met instemming van klaagster onderdeel geworden van de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2017.

4.3    Wat betreft de financiële gevolgen van artikel 2 in het echtscheidingsconvenant wijst verweerster op haar opdrachtbevestiging van 29 oktober 2015. Klaagster wist vanaf dat moment dat na afloop van de zaak een resultaatsbeoordeling door de Raad voor Rechtsbijstand zou plaatsvinden en de verleende toevoeging achteraf ingetrokken kon worden. In 2017 lag de grens van de resultaatsbeoordeling op € 12.500,-. De door klaagster overeengekomen afkoopsom van € 32.000,- bruto voor partneralimentatie lag ruim boven die grens. Volgens verweerster is de overeenkomst tussen partijen bij de mediator volledig buiten haar om gesloten, zodat zij voor de inhoud daarvan niet verantwoordelijk kan worden gehouden.

Klachtonderdeel b)

4.4    Verweerster stelt in haar schriftelijke verweer dat zij geen opdracht heeft gegeven, ook niet kón geven, aan de Raad voor Rechtsbijstand om de aan klaagster verleende toevoeging alsnog met terugwerkende kracht in te trekken. De Raad voor Rechtsbijstand heeft volgens haar na ‘hercontrole’ ontdekt dat de toevoeging van klaagster vanwege de hoogte van het bereikte resultaat geen stand kon houden. Verweerster heeft weliswaar per ongeluk op het vergoedingsaanvraagformulier van 12 september 2017 vermeld dat voor klaagster geen resultaat boven de € 10.000,- was bereikt, maar het was de verplichting van de Raad voor Rechtsbijstand om dat zelf te controleren aan de hand van het wel door verweerster meegezonden echtscheidingsconvenant. De Raad voor Rechtsbijstand heeft aan verweerster bevestigd dat hij dat destijds is vergeten, waardoor de toevoeging van klaagster alsnog met terugwerkende kracht met instemming van klaagster door de Raad voor Rechtsbijstand werd ingetrokken.

Klachtonderdeel c)

4.5    Verweerster stelt dat zij niet akkoord wilde en hoefde te gaan met een betalingsregeling met klaagster. Klaagster was toen al enige tijd geen cliënte meer van haar. Verder had zij gezien het uitgavenpatroon van klaagster geen zekerheid en vertrouwen erin dat klaagster een betalingsregeling zou nakomen, aldus verweerster.

Klachtonderdeel d)

4.6    Volgens verweerster zijn de gewraakte uitlatingen niet onnodig grievend jegens klaagster geweest en zo ook niet bedoeld. Met de opmerking dat door klaagster de tering naar de nering moest worden gezet heeft verweerster slechts bedoeld te zeggen dat na een echtscheiding niet iedere bruto euro ook zo netto kan worden uitgegeven. Dat had zij klaagster ook al vaker gemeld, alleen heeft klaagster dit advies niet opgevolgd. Klaagster was volgens verweerster ook tijdens haar huwelijk gewend om veel geld uit te geven. Verweerster heeft klaagster willen waarschuwen voor haar uitgavenpatroon.

Klachtonderdeel e)

4.7    Verweerster heeft klaagster slechts aangeraden om in haar familie- en vriendenkring, die aldoor zeer betrokken waren bij de scheiding van klaagster, na te vragen of die (een deel van) de kosten van de declaratie van verweerster aan klaagster zouden kunnen lenen, omdat dat voordeliger zou zijn dan het afsluiten van een persoonlijke lening. Van klaagster daartoe verplichten is geen sprake geweest.

 

5    BEOORDELING

5.1    In deze zaak staat centraal of verweerster de zaak van klaagster met haar ex-man heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2    Uitgangspunt is dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).

5.3    Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

5.4    Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel 16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

5.5    De raad zal aan de hand van deze maatstaf de klachtonderdelen beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.6    Het handelen van verweerster heeft niet voldaan aan de van haar in deze te verwachten kwaliteitseisen. De raad overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van de raad had verweerster als behandelend en verantwoordelijk advocaat voorafgaand aan de mediation klaagster moeten informeren over de door haar tot dat moment gewerkte uren en gemaakte kosten. Tegelijkertijd had zij klaagster erop moeten wijzen èn klaagster moeten waarschuwen, dat bij het behalen van een bepaald resultaat tijdens de mediation boven het toen geldende drempelbedrag de Raad voor Rechtsbijstand de verleende toevoeging achteraf nog kon intrekken. In dat geval zou klaagster alsnog en met terugwerkende kracht immers een betalende cliënte zijn. Dat verweerster klaagster over deze mogelijke grote financiële gevolgen voor haar heeft geïnformeerd, is de raad niet gebleken; stukken die dat onderbouwen, ontbreken. Als gevolg van deze handelwijze van verweerster is klaagster naar het oordeel van de raad onvoldoende voorbereid de onderhandelingen bij de mediator in gegaan.

5.7    Dat klaagster vervolgens zelf de onderhandelingen bij de mediator heeft gedaan en op 1 april 2017 aan verweerster heeft laten weten dat overeenstemming over het ouderschapsplan en de partneralimentatie was bereikt, kan zo zijn. Dat neemt echter niet weg dat verweerster na de mediation blijkens de overgelegde correspondentie weer volledig bij de zaak van klaagster betrokken is geraakt en daar verantwoordelijk voor is geworden. Zo heeft verweerster in mei 2017 op verschillende momenten de door haar van de advocaat van de wederpartij ontvangen aangepaste versies van het convenant en ouderschapsplan aan klaagster doorgestuurd. Ook heeft verweerster het definitieve convenant tussen partijen mede ondertekend, wat daarna onderdeel is geworden van de beschikking van de rechtbank van  5 juli 2017.

5.8    Verweerster heeft over haar betrokkenheid bij de zaak van klaagster in de periode na mediation nog als verweer aangevoerd dat zij klaagster in haar verschillende e mails van mei en juni 2017 uitdrukkelijk heeft gevraagd of zij met die concept-stukken kon instemmen. Daarop heeft klaagster volgens haar telkens bevestigend geantwoord, zodat verweerster daarop mocht afgaan en inhoudelijke controle van de concepten niet meer nodig was. De raad volgt verweerster hier niet in. Het had naar het oordeel van de raad op de weg van verweerster gelegen om klaagster op eigen initiatief ook inhoudelijk te adviseren over de concept-stukken na de mediation, dus ook over de financiële gevolgen voor klaagster van de bruto lumpsum voor partneralimentatie in artikel 2 van het convenant. Dat klaagster ook er ook op mocht vertrouwen dat verweerster met haar deskundigheid de concepten ook inhoudelijk had beoordeeld, heeft verweerster zelf veroorzaakt door in haar e-mail van 5 juli 2017 een inhoudelijke opmerking over de pensioenbepaling in een concept te maken.

5.9    Met de hiervoor beschreven handelwijze heeft verweerster klaagster de mogelijkheid ontnomen om ook nog na de mediation een weloverwogen keuze te maken over de gevolgen van de tijdens mediation gemaakte afspraken en daarop eventueel terug te komen. Nu verweerster op dit punt in strijd met Gedragsregel 16 niets schriftelijk heeft vastgelegd en klaagster betwist dat zij daar wel door verweerster op is gewezen, is niet komen vast te staan dat verweerster klaagster over de financiële gevolgen zoals hiervoor overwogen voldoende heeft ingelicht. Dat is volgens de hierboven genoemde maatstaf tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klachtonderdeel a) is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.10    Ter zitting heeft verweerster haar verweer gewijzigd en toegelicht. Volgens verweerster heeft zij begin juli 2018 telefonisch contact gehad met een medewerker van de Raad van Rechtsbijstand in een andere toevoegingszaak. Tijdens dat gesprek is door verweerster aan de orde gesteld waarom in die andere zaak de toevoeging wel zou worden ingetrokken vanwege de hoogte van het bereikte resultaat, terwijl dat in de gelijksoortige zaak van klaagster niet het geval was geweest. Volgens verweerster is de medewerker van de Raad daarop aangeslagen en in actie gekomen. Dat heeft uiteindelijk geleid tot intrekking door de Raad van de aan klaagster verleende toevoeging met terugwerkende kracht. Weliswaar heeft verweerster zelf destijds het vergoedingsformulier van de zaak van klaagster onjuist ingevuld, vaststaat dat de Raad voor Rechtsbijstand uit het wel door haar meegezonden convenant had moeten afleiden dat in de zaak van klaagster een te hoog resultaat was behaald, zodat de toevoeging meteen daarna had moeten worden ingetrokken. Het is volgens verweerster dus niet zo geweest dat zij de opdracht tot intrekking aan de Raad heeft gegeven, maar verweerster voelde en voelt het wel als haar plicht, zeker als High Trust kantoor, om fraude met toevoegingsgelden te voorkomen. Daarop heeft zij klaagster aangesproken. Klaagster was het er eerst niet mee eens dat de Raad op 20 juli 2018 had laten weten voornemens te zijn om de toevoeging in te trekken. Volgens verweerster heeft klaagster tegen dat voornemen van de Raad ook geen bezwaar gemaakt, omdat zij geen keuze had. Haar toevoeging was achteraf bezien immers onterecht verleend, aldus verweerster.

5.11    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster klaagster op basis van onjuiste en onvolledige informatie ertoe bewogen om alsnog met de intrekking door de Raad voor Rechtsbijstand van de verleende toevoeging in te stemmen. Gezien de inhoud van haar e mail van 12 juli 2018 acht de raad het aannemelijk dat verweerster bij klaagster de indruk heeft gewekt dat de Raad voor Rechtsbijstand toevallig door controle erachter was gekomen dat toevoeging ten onrechte aan klaagster was verleend en klaagster geen keuze had dan in te stemmen met intrekking ervan. In die e-mail heeft verweerster echter niets aan klaagster gemeld over de feitelijke gang van zaken, zoals omschreven onder 5.10 hiervoor, namelijk dat de beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand om de toevoeging alsnog in te trekken het gevolg was van haar telefoongesprek met de Raad voor Rechtsbijstand. Evenmin heeft verweerster klaagster in diezelfde e-mail, of op een later moment, gewaarschuwd voor de grote financiële gevolgen van een instemming door klaagster met de intrekking van de toevoeging met terugwerkende kracht; stukken die dat onderbouwen, ontbreken. Dit klemt temeer omdat ook niet valt uit te sluiten dat de verleende toevoeging achteraf niet eens meer door de Raad voor Rechtsbijstand had mógen worden ingetrokken zonder de instemming van klaagster wegens de door de Raad voor Rechtsbijstand gemaakte fout bij de afhandeling van de toevoeging. 

5.12    Onder de hiervoor geschetste omstandigheden oordeelt de raad het alleszins begrijpelijk dat klaagster op basis van de - onjuiste en onvolledige - advisering van verweerster schriftelijk heeft ingestemd met de intrekking van de toevoeging, waarna de Raad voor Rechtsbijstand op 15 augustus 2018 kon besluiten om na verkregen instemming van klaagster tot intrekking over te gaan. Het verweer dat klaagster na het op 20 juli 2018 kenbaar gemaakte voornemen van de Raad voor Rechtsbijstand tot intrekking daartegen geen bezwaar heeft ingediend, verwerpt de raad. Op basis van de daarvoor door verweerster aan haar verstrekte informatie was er voor klaagster immers geen andere keuze dan in te stemmen met de intrekking. Dat verweerster in deze integer wilde handelen jegens de Raad voor Rechtsbijstand, zeker als High Trust kantoor, neemt niet weg dat zij gehouden was om klaagster ook juist en volledig te informeren over en te waarschuwen voor de door klaagster daarin te maken keuzes. Die mogelijkheid heeft verweerster klaagster onthouden, hetgeen haar tuchtrechtelijk wordt aangerekend. De raad zal klachtonderdeel b) dan ook eveneens gegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

5.13    Het verwijt van klaagster dat verweerster akkoord had moeten gaan met een betalingsregeling, is onvoldoende onderbouwd. Nu niet is gesteld of gebleken op welke grond verweerster dat had moeten doen, ontbreekt een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster. Dat betekent dat de raad klachtonderdeel c) ongegrond zal verklaren.

Klachtonderdeel d)

5.14    Alhoewel de raad begrijpt dat de gewraakte uitspraken niet sympathiek zijn overgekomen bij klaagster zijn deze uitlatingen in de door verweerster beschreven context, dat klaagster haar declaratie niet kon betalen, naar het oordeel van de raad daarom wel begrijpelijk geweest. Nu in deze geen sprake is geweest van onnodige grievende uitlatingen door verweerster, is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen jegens klaagster geen sprake geweest. Daarom wordt klachtonderdeel d) ook ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel e)

5.15    De juistheid van het verwijt dat verweerster klaagster heeft verplicht om geld te lenen om haar declaratie te betalen, is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet komen vast te staan. Niet valt in te zien waarom verweerster klaagster niet mocht adviseren over de wijze van betaling van haar declaratie zoals door haar gedaan. Alhoewel verweerster in de toekomst beter een wat mildere toonzetting kan hanteren, heeft verweerster in deze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klaagster, zodat ook klachtonderdeel e) ongegrond wordt verklaard.

 

6    MAATREGEL

6.1    Twee klachtonderdelen zijn door de raad gegrond verklaard. De daarin verweten handelwijze van verweerster, waarbij haar eigen financieel gewin mogelijk een grotere rol lijkt te hebben gespeeld dan het belang van klaagster bij handhaving van de verleende en uitbetaalde toevoeging, acht de raad zeer laakbaar. Daar komt bij dat verweerster niet alleen haar verweer herhaaldelijk heeft gewijzigd, wat haar standpunt niet eenduidig heeft gemaakt, maar ook tijdens de zitting geen blijk heeft gegeven het onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare van haar handelwijze in te zien. Gelet hierop acht de raad de maatregel van berisping op zijn plaats.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 19-741/AL/MN.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen c), d) en e) ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. W.H. Kesler, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.

 

griffier                                                                                                voorzitter

 

Verzonden d.d. 10 mei 2021