Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-05-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:110
Zaaknummer
20-026
Inhoudsindicatie
Klager heeft via zijn rechtsbijstandsverzekering SRK verweerder ingeschakeld voor behartiging van zijn belangen in diverse (bestuursrechtelijke) kwesties. Klager is door verweerder vanaf het begin en telkens erna nauw betrokken geweest bij zijn werkzaamheden en het te volgen plan van aanpak in de kwesties. De door verweerder in de opdrachtbevestigingen met SRK gemaakte afspraken zijn door verweerder in correspondentie met klager voldoende schriftelijk vastgelegd. Verweerder heeft in die kwesties op zorgvuldige en slagvaardige wijze de noodzakelijke werkzaamheden voor klager gedaan en voldoende de regie gevoerd. Klager heeft ook zelf informatie aangeleverd en processtukken zijn pas na zijn goedkeuring door verweerder ingediend. De teleurstellende uitkomst in een aantal kwesties kan verweerder, gezien de situatie dat klager de noodzakelijke (medische) informatie niet aanleverde, tuchtrechtelijk niet worden verweten. Ongegrond.
Inhoudsindicatie
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 mei 2021
in de zaak 20-026/AL/OV
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 6 mei 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.1 Op 13 januari 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 51/19/048 van de deken ontvangen.
1.2 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 januari 2021. Daarbij waren klager (deels) en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10 met sub-bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van:
- de e-mails met bijlagen van klager van 14 en 16 december 2020;
- de e-mail met bijlagen van verweerder van 23 december 2020;
1.4 Op 11 januari 2021 is ter griffie van de raad een e-mail met bijlagen van klager ontvangen. De raad heeft ter zitting bepaald dat met deze te laat ingediende stukken geen rekening wordt gehouden.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Per e-mail van 24 maart 2017 heeft een collega van verweerder het volgende aan klager geschreven:
“In samenspraak met [verweerder] zijn wij tot een volgende ruwe concept van de brief, zoals verstuurd kan worden aan de rechtsbijstandsverzekeraar, gekomen. Zoals vanmiddag telefonisch afgesproken, zend ik u hierbij het ruwe concept. De brief omvat hetgeen wij tijdens de bespreking van 22 maart jl. hebben besproken en hetgeen uit de stukken is gebleken. Indien het u uitkomt, zullen [verweerder] en ik maandag contact met u opnemen ter bespreking van het concept. (…) Ik hoop dat u zich in bovenstaande aanpak kunt vinden. Mocht dat niet zo zij of zit u komend weekend met dringende vragen, schroom dan niet om contact op te nemen. (…).”2.3 Per e-mail van 26 maart 2017 heeft klager aan verweerder en aan zijn collega onder met het volgende geschreven:
“(…) Bij deze ga ik akkoord met het concept zoals ik heb ontvangen van [de collega van verweerder] en de verder invulling en eventuele verfijning volgt dan nog uit de bespreking en de stukken. Ik denk dat uw brief gecombineerd met mijn antwoord op het 20 maart ontvangen schrijven van [mevrouw B] voldoende duidelijk zal maken waarop wij daarna op de verschillende zaken kunnen gaan insteken, waarover ik dan graag zo spoedig mogelijk met u in bespreking wil gaan. Voor wat betreft de afgesloten rechtsbijstandsverzekering, deze is afgesloten bij Nationale Nederlanden, die de uitvoering uitbesteed aan SRK waarbij ik voor zaken vrije advocaat keuze heb en zoals ik begrijp per zaak ruim budget heb (30.000 euro) en omdat dit diverse zaken zijn die ineengrijpen denk ik dat er ruim voldoende budget zou moeten kunnen worden overeengekomen om alles gevoegd met u als kapitein de verradelijke baren te bevaren.”2.4 Per e-mail van 29 maart 2017 heeft de collega van verweerder aan klager de aangepaste conceptbrief voor SRK gestuurd met daarbij een nadere toelichting en het verzoek aan klager om die brief nog eenmaal aandachtig door te lezen voordat tot verzending wordt overgegaan. Ook is klager geadviseerd om vanuit strategisch oogpunt zelf nog geen contact met SRK op te nemen in afwachting van de reactie op de nog aan SRK te verzenden brief. Diezelfde dag heeft klager per e mail ingestemd met omgaande verzending van de aangepaste brief aan SRK.
2.5 Per e-mail van 30 maart 2017 heeft verweerder vervolgens aan SRK laten weten dat klager hem heeft verzocht om hem als advocaat van dienst te zijn. Verweerder heeft daarbij een uitgebreide uiteenzetting van de verschillende kwesties van klager gegeven en een plan van aanpak voorgesteld. Verweerder heeft tot slot aan SRK gevraagd of dit alles onder de dekking van de rechtsbijstandsverzekering van klager valt.
2.6 Per e-mail van 11 april 2017 heeft de collega van verweerder klager uitgenodigd voor een bespreking op kantoor op 12 april 2017 voor het inhoudelijk bespreken van het bezwaar, het hoger beroep, de loonvordering en de re-integratieverplichtingen. Ook is klager verzocht om bij SRK na te vragen of de bespreking ook onder de dekking valt.
2.7 Verweerder heeft van SRK op 17 en 20 maart 2017, op 3 april 2017, op 27 juli 2017 en op 13 februari 2018 opdrachtbevestigingen ontvangen in de verschillende kwesties van klager. Voor zover relevant in deze klachtzaak is in die kwesties het volgende gebeurd:
[E]-kwestie:
2.8 Op 3 november 2014 heeft klager zich ziek gemeld bij zijn toenmalige werkgever waar klager sinds 2007 werkzaam was. Na een re-integratietraject heeft klager zich op 11 februari 2016 gemeld bij een bedrijfsarts. Deze bedrijfsarts heeft klager geadviseerd een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten bij medisch expertisecentrum [E] met als doel de belastbaarheid van klager vast te stellen. Klager was het niet eens met de inschakeling van [E], wat heeft geleid tot een oordeel van een arbeidsdeskundige van het UWV. Deze arbeidsdeskundige heeft gesteld dat klager zich niet voldoende inspande voor zijn re-integratie wanneer hij niet meewerkte aan het belastbaarheidsonderzoek door [E]. Als gevolg hiervan heeft de toenmalige werkgever van klager een loonsanctie gesteld en klager niet uitbetaald in de periode van 1 mei 2016 tot 12 mei 2016.
Arbeidskwestie:
2.9 Op 29 november 2016 heeft de toenmalige werkgever aan klager laten weten de arbeidsovereenkomst met hem te willen beëindigen wegens gebrek aan vertrouwen in een werkbare arbeidsrelatie. In de daaropvolgende procedure heeft de kantonrechter onder meer de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2017 ontbonden. Tevens heeft de kantonrechter de toenmalige werkgever van klager veroordeeld tot het betalen van een transitievergoeding en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot loondoorbetaling gedurende de periode dat zijn loonbetaling was gestaakt. Klager heeft deze procedure zelf gedaan.
2.10 Met instemming van SRK is verweerder namens klager in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de kantonrechter in het arbeidsgeschil. De vorderingen van klager zijn door het gerechtshof afgewezen omdat, zo had klager zelf ook ter zitting bevestigd, sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding.
2.11 Klager heeft daarna twee (negatieve) cassatie-adviezen gekregen. Het kantoor van verweerder heeft de stukken ten behoeve van de cassatie-advisering gefourneerd aan de betreffende advocaten, maar is bij de cassatie-advisering verder niet betrokken geweest vanwege met klager uiteenlopende standpunten over de daarin te volgen strategie.
UWV-kwestie:
2.12 Bij besluit van 5 januari 2017 heeft klager van het UWV met ingang van 31 oktober 2016 een toekenning van een WIA-uitkering ontvangen, waarbij de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid van klager is berekend op 71,58%. Klager is daarbij niet geschikt geacht voor de maatgevende arbeid om verschillende redenen.
2.13 Omdat klager het hier niet mee eens was, heeft hij (het kantoor van) verweerder, met instemming van SRK, gevraagd om namens hem de volgende procedures te starten.
2.14 In de bezwaarprocedure bij het UWV heeft verweerder namens klager de mate van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid betwist en schadevergoeding namens klager gevorderd. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het UWV op 22 mei 2017 besloten dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van klager verhoogd diende te worden naar 77,66%. Daarnaast heeft het UWV omtrent de door klager gevraagde schadevergoeding, dit vanwege het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan de werkgever, bepaald dat het UWV daarover in een afzonderlijk schadebesluit zal beslissen.
2.15 Verweerder heeft tegen het besluit van het UWV van 22 mei 2017, met instemming van SRK, op 8 augustus 2017 namens klager beroep ingediend. De bestuursrechter in de rechtbank Overijssel heeft, onder meer, bij beslissing van 12 december 2017 het verzoek van klager tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige afgewezen, omdat voor de rechter geen aanleiding bestond om aan de beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen.
2.16 Klager heeft (het kantoor van) verweerder verzocht om hoger in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. (Het kantoor van) verweerder heeft klager daarna uitdrukkelijk, ook schriftelijk, gewaarschuwd voor de smalle marges van een dergelijk hoger beroep. Daarbij heeft (het kantoor van) verweerder laten weten vanwege de volgende redenen geen mogelijkheden te zien om succesvol in hoger beroep te gaan. Klager is in dit kader gewezen op het feit dat al zijn procedures, zowel tegen zijn toenmalige werkgever als het beroep tegen het UWV, vallen of staan met een schriftelijke medische onderbouwing van het ziektebeeld van klager. Ook is klager ervoor gewaarschuwd dat door een gebrek aan medische informatie van zijn kant de bestaande informatie van het UWV over een bepaald ziektebeeld van klager als vaststaand heeft te gelden. Pas bij nieuwe medische informatie van klager over een vermeend ander ziektebeeld kan mogelijk het oordeel in hoger beroep anders uitvallen.
2.17 Veilligheidshalve, om de termijn te bewaken, heeft verweerder namens klager, opnieuw met instemming van SRK, op 19 januari 2018 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Verweerder heeft daarna na overleg met klager besloten om, ondanks de tussen hen bestaande discussiepunten, deze procedure voor klager te willen doen.
2.18 Op 20 februari 2018 heeft verweerder bij de Centrale Raad van Beroep namens klager ‘aanvullende gronden’ ingediend. Daarin is de [E]-kwestie uitvoerig besproken.
2.19 Klager heeft verweerder daarna laten weten dat hij ter verduidelijking van zijn standpunt nog een processtuk wilde indienen. Tijdens een bespreking op 9 april 2018 heeft verweerder het eerste concept ‘nadere gronden’ met klager besproken. Klager heeft hierop eerst geen commentaar gegeven omdat hij daar naar zijn zeggen niet aan toe kwam (e-mails van 20 en 21 februari 2018, 9 en 27 maart 2018 en 14 juni 2018).
2.20 Op 22 februari 2019 heeft verweerder op verzoek van klager een door klager opgestelde brief gedateerd 22 februari 2019 per fax aan het UWV gestuurd. Op verzoek van klager heeft verweerder op 27 februari 2019 een gecorrigeerde fax aan het UWV gestuurd met daarin de juiste geadresseerden. Inhoudelijk is de brief bij de fax niet gewijzigd.
2.21 Ruim een jaar later, op 10 april 2019, heeft verweerder van klager een reactie ontvangen op het op 9 april 2018 met klager besproken concept processtuk ‘nadere gronden’ voor de Centrale Raad van Beroep. In dat kader heeft klager aan verweerder een document met de titel ‘om te werken stukken’ gestuurd. Dit stuk was vooral door klager geschreven voor een andere kwestie.
2.22 Op 17 april 2019 heeft klager aan verweerder verzocht om een door hem gemaakte brief door te sturen aan het UWV. Blijkens een intern e-mailbericht van het kantoor van verweerder van donderdag 18 april 2019 konden de faxberichten op geen van de faxapparaten van kantoor, noch digitaal, aan het UWV worden verstuurd - een ontvangstbevestiging bleef uit - wat volgens de medewerker op ontvangstproblemen bij het UWV duidde. Toegezegd is dat geprobeerd zal worden om de faxberichten opnieuw op dinsdag 24 april 2019 te versturen.
2.23 Op 23 april 2019 heeft het UWV het eerder aangekondigde schadebesluit genomen. In dat besluit is bepaald dat er geen sprake is van met stukken onderbouwde (immateriële en materiële) schade, zodat het verzoek van klager tot vaststelling van een schadevergoeding werd afgewezen. Dit omdat klager, ondanks daartoe strekkende verzoeken van het UWV van 9 augustus 2018, 3 en 7 september 2018 en 17 december 2018, de door hem geleden schade niet voldoende had geconcretiseerd met geldbedragen.
2.24 Bij fax van 24 april 2019 heeft verweerder het faxbericht van klager van 17 april 2019 aan het UWV doorgestuurd en daarbij vermeld dat het een en ander een vervolg was op het faxbericht van 27 februari 2019 namens klager.
2.25 Verweerder heeft het concept-processtuk ‘nadere gronden’ voor de Centrale Raad van Beroep aangepast op basis van het door hem van klager op 10 april 2019 ontvangen document. Op 22 mei 2019 heeft klager deze aangepaste versie aan klager gestuurd en klager ofwel om goedkeuring gevraagd tot indiening van die versie van het processtuk dan wel voorgesteld om het integrale document van 10 april 2019 bij de Centrale Raad van Beroep in te dienen.
2.26 Op 13 en 20 juni 2019 heeft klager aan verweerder per e-mail laten weten geen toestemming te geven voor verzending van het concept-processtuk ‘nader gronden’.
2.27 Per e-mail van 28 juni 2019 heeft verweerder aan klager geschreven:
“Ik bevestig de ontvangst van uw mailberichten van donderdag 13 juni en 20 juni. (…)Uit uw mail d.d. 13 juni maak ik op dat u inmiddels een zelfstandige procedure bent begonnen tegen het besluit van het UWV (d.d. 23 april 2019) tot afwijzing van de schadevergoeding. (…).
Daarnaast schrijft u in uw mail d.d. 20 juni 2019 en de reeds gezonden mail, dat u geen toestemming geeft voor verzending van het door [mijn kantoor] gemaakte stuk. U spreekt daarbij over een gefaalde vertaalslag. Wat daar van zij, het is uw goede recht als cliënt om te bepalen of wij tot verzending van stukken overgaan. Zoals ik (reeds in de procedure bij de bestuursrechter, alsmede in de procedure bij het Gerechtshof) aan u kenbaar heb gemaakt, is een medische onderbouwing noodzaak. Helaas is het u niet gelukt om (een) medische verklaring(-en) te verstrekken, alsmede de overige schade inzichtelijk te maken. Het door u gestelde maakt dit m.i. niet anders. Voor nu houd ik mij beschikbaar voor het redigeren van uw teksten richting UWV en CRvB. Daarnaast blijf ik paraat voor de behandeling van de zaak bij de CRvB. Mocht u de door u geschreven tekst – in vervolg op uw eerder aan ons verzonden concept – onder de aandacht willen brengen van de CRvB, dan kan ik voor doorzending zorg dragen. (…).”Rijksrecherche
2.28 Per uitvoerige e-mail van 4 maart 2019 heeft klager bij de Rijksrecherche aangifte gedaan, dan wel verzocht om dat in gang te zetten, ‘rondom onhoudbaarheden die zich afspelen binnen overheidsinstantie UWV’. Verweerder is voorafgaand aan deze aangifte hiervan niet op de hoogte gesteld door klager.
2.29 Per e-mail van 6 maart 2019 is daarop namens de Rijksrecherche gereageerd met de mededeling dat is gebleken dat klager op 13 februari 2019 had getracht om van dezelfde feiten aangifte te doen bij de politie te Amsterdam en dat klager toen al was verwezen naar een civiele procedure. De Rijksrecherche heeft de melding afgesloten.
SRK
2.30 In de periode vanaf begin januari 2019 tot en met medio 2019 heeft de advocaat van SRK herhaaldelijk aan klager, later ook aan verweerder, schriftelijk voorgesteld om met klager en verweerder in gesprek te gaan om samen te bespreken wat klager van SRK verwachten kon binnen de grenzen van de polis. Verweerder heeft daartoe herhaaldelijk data en tijdstippen voorgesteld, maar klager heeft zich alleen onder bepaalde voorwaarden bereid verklaard om aan een gesprek deel te nemen. Met voorwaarden heeft SRK niet willen instemmen. Op 24 april 2019 heeft de advocaat van SRK aan klager, en verweerder in de cc, geschreven:
“Allereerst geef ik u op persoonlijke titel het advies om geen energie te steken in klachten en/of het vervreemden van degene(n) die u (rechts-)hulp (willen) bieden. (…) Ik herhaal dat SRK graag in het bijzijn van [verweerder] het gesprek aangaat om te komen tot focus en een oplossing waarbij een constructieve werkrelatie kan worden gerealiseerd.”3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet en ter zitting met partijen is besproken door:
a) in het hoger beroep de kwestie-[E] onvoldoende werkzaamheden te doen maar klager veel werkzaamheden zelf te laten doen;
b) in het hoger beroep in de kwestie [E] onvoldoende slagvaardig te zijn geweest onder meer door de aanvullende gronden, die door klager zelf waren voorgedragen om duidelijk te maken dat het klager vrijstond om een andere deskundige te kiezen dan [E], pas op 20 februari 2018 bij de Centrale Raad van Beroep in te dienen;
c) (sub 1) te weigeren om op verzoek van klager aangifte te doen bij de Rijksrecherche vanwege vermeend strafrechtelijk frauduleus handelen van het UWV en (sub 2) klager in die kwestie in de steek te laten;
d) het verzoek van klager om het UWV de door klager geleden schade uit te laten betalen, af te laten wijzen door onvoldoende bewijs voor klager aan te dragen;
e) ondanks het verzoek van klager om zijn zeer belangrijke correspondentie met verzekeringsartsen, waarmee de onzorgvuldigheid en opzet van de door klager geleden schade kon worden aangetoond, die stukken telkens niet met spoed in te brengen;
f) ondanks verzoeken van klager onvoldoende voortvarend te handelen om zodoende zijn schade sinds mei 2019 van maandelijks € 1.000,- bruto en overige schade daarmee verder te beperken;
g) de belangrijke faxen van klager van 22 februari 2019 en van 17 april 2019 onjuist of te laat door te sturen aan het UWV. Als gevolg van de te late doorzending van de fax van klager van 17 april 2019 - pas op 24 april 2019 - heeft het UWV al op 23 april 2019 een beslissing op het bezwaarschrift kunnen nemen, zonder kennisname van de relevante informatie van klager, waardoor klager schade heeft geleden;
h) (sub 1) zich ten onrechte afzijdig te houden en ook zaken te laten liggen in het geschil met SRK over het verzekerd budget, maar klager zelf te laten bevechten dat geen inperking meer is tot een totaalbudget van € 30.000,-, maar daarbij een extra budget van € 30.000,- beschikbaar is gekomen; en
(sub 2) aan klager niet inzichtelijk te maken wat met het extra verzekeringsbudget is gebeurd evenals dat er onduidelijkheden bestonden ten opzichte van de besteding van de beschikbare budgetten door SRK; en
(sub 3) ondanks toezeggingen geen motivatiebrief te schrijven terwijl klager alleen in gesprek wenste te gaan met SRK en verweerder alleen indien verweerder zo’n motivatiebrief zou schrijven;
i) tot verbazing van klager de samenwerking te beëindigen omdat verweerder met zijn kantoor geen goede bijdrage meer zou kunnen leveren aan zijn kwesties, behalve aan de behandeling bij de Centrale Raad van Beroep, dit terwijl de [E]-fout aangifte bij de Rijksrecherche zou rechtvaardigen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdelen a) en b)
4.2 Volgens verweerder zou klager na het indienen van aanvullende gronden in hoger beroep nog met een nader processtuk komen ter verduidelijking van zijn standpunt. Klager gaf aan dat zelf te willen maken. Klager kwam ruim een jaar na het verzoek met zijn commentaar, maar dat kwam in de kern neer op dat wat al was aangevoerd en had geen toegevoegde waarde. Verweerder heeft wel getracht om uit het stuk van klager informatie te halen wat nodig kon zijn voor de procedure bij de Centrale Raad van Beroep.
4.3 Verweerder betwist verder dat hij toezeggingen heeft gedaan die hij niet is nagekomen.
Klachtonderdeel c)
4.4 Het stond klager vrij om zelf aangifte bij de Rijksrecherche te doen. Dit ging buiten verweerder om. Ook heeft hij klager laten weten niet te beschikken over de juiste expertise zodat hij klager daarom heeft geadviseerd om zonodig een strafrechtadvocaat in te schakelen.
Klachtonderdeel d)
4.5 Volgens verweerder heeft hij klager ten aanzien van de schadeprocedure bij het UWV herhaaldelijk gevraagd om zijn vermeende schade met cijfers en bewijzen te concretiseren en de noodzaak daarvan uitgelegd. Omdat een reactie van klager uitbleef heeft het UWV daarom het verzoek van klager tot vergoeding van vermeende schade wel moeten afwijzen, hoewel het UWV wel had erkend dat sprake was van een onrechtmatige gedraging.
Klachtonderdeel e)
4.6 Volgens verweerder heeft hij de belangen van klager op zorgvuldige en voortvarende wijze behartigd en hem waar nodig geadviseerd. Dat verweerder daarbij duidelijk de regie had door te bepalen met welke aanpak de belangen van klager het beste waren gediend, heeft vaker tot (communicatie)problemen met klager geleid.
4.7 Zo wilde klager dat hij de correspondentie met de verzekeringsartsen van het UWV, met een nadere onderbouwing, met spoed bij de Centrale Raad van Beroep zou indienen. Dit terwijl hij klager duidelijk liet weten dat van spoed in die zaak geen sprake was, omdat nog geen zittingsdatum was bepaald en andere zaken belangrijker waren. Ook wilde klager het UWV en verzekeringsartsen op vermeende fouten aanspreken, terwijl dat volgens verweerder vooralsnog geen positieve uitkomst zou gaan opleveren en afleidde van het hoofddoel van klager.
4.8 Stukken waarover verweerder in het belang van klager wel wilde beschikken, zoals stukken die het ziektebeeld van klager konden onderbouwen, kreeg hij ondanks herhaalde verzoeken niet of onvoldoende van klager. Omdat verweerder die informatie van klager niet afdoende kon aanleveren in de verschillende procedures zijn de beslissingen van de rechtbank en het UWV in (hoger) beroep dan ook niet vernietigd. Daarvan kan verweerder dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
4.9 Tot slot merkt verweerder op dat al hetgeen klager aanvoert ofwel een herhaling van zetten is, of ziet op de procedure die nog bij de Centrale Raad van Beroep loopt en aan de orde gesteld zal worden in overleg met klager.
Klachtonderdeel f)
4.10 Volgens verweerder gaat dit verwijt van klager erover dat klager van mening is dat hij sinds mei 2019 € 1.000,- bruto per maand, plus andere (im)materiële schade, oploopt. Dit vermeende verval van inkomsten (‘schade’) kan verweerder niet volgen. Klager onderbouwt dit standpunt niet. Voor zover klager doelt op het verkrijgen van een vervolguitkering van het UWV na afloop van zijn loongerelateerde WGA-uitkering, dan gaat klager daarbij uit van een onjuist standpunt. Klager gaat voor bepaling van zijn verlies uit van de situatie die bestond ten tijde van het voortduren van zijn arbeidsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever. Dat is onjuist omdat het gerechtshof heeft vastgesteld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gegrond was. Daarbij ziet verweerder niet in op welke wijze klager nog meer schade geleden zou hebben - met uitzondering van de in bezwaar gevraagde schadevergoeding door het niet opleggen van een loonsanctie - en in welke zin verweerder daarvoor verantwoordelijk is.
Klachtonderdeel g)
4.11 Verweerder betwist dat hij fouten heeft gemaakt bij de behandeling. Op 22 februari 2019 heeft verweerder de door klager opgestelde brief aan het UWV verzonden. Na bezwaren van klager over de aanhef van die brief aan verschillende personen van het UWV heeft verweerder het identieke faxbericht met gewijzigde aanhef op verzoek van klager op 27 februari 2019 opnieuw aan het UWV gestuurd.
4.12 Tussen het aanleveren van het concept door klager op 17 april 2019 en het doorsturen ervan aan het UWV op 24 april 2019 zaten drie werkdagen, zodat doorzending door verweerder binnen een redelijke termijn is gebeurd. Inderdaad bleek sprake te zijn van een faxstoring, zoals verweerder ook aan klager heeft laten weten, maar die storing zat aan de kant van het UWV. Bovendien had verweerder niet kunnen voorzien dat het UWV op 23 april 2019 met een definitieve beslissing op het bezwaar ten aanzien van de door klager gevraagde schadevergoeding zou komen; door het UWV was geen beslistermijn gecommuniceerd. Volgens verweerder moest hij wachten op de bij klager gevraagde en (deels) aangeleverde informatie voordat hij het UWV kon informeren. Tot slot stelt verweerder dat met indiening van deze nadere stukken op verzoek van klager in zijn visie slechts sprake was van herhaling van zetten.
Klachtonderdeel h)
4.13 Omdat klager voor rechtsbijstand was verzekerd bij SRK heeft verweerder telkens met SRK gecontracteerd over zijn inzet in de procedures van klager en klager daarvan voortdurend mondeling en schriftelijk goed op de hoogte gehouden. De zaken van klager betroffen een hoger beroep bij het hof, het beroep bij de bestuursrechter in Zwolle, het bezwaar bij het UWV en het hoger beroep bij de Centrale Raad voor Beroep. De zorgen die klager uitte over de hoogte van het verzekerde budget heeft verweerder meermaals met SRK besproken maar waren in zijn ogen onnodig. Het geboden budget leverde in zijn visie geen beperkingen op voor een adequate ondersteuning zodat hij het niet nodig vond om over extra budget met SRK in gesprek te gaan. Klager die daar kennelijk anders over dacht, stond het natuurlijk vrij om dat zelf te doen. Verweerder betreurt het dat klager niet bereid was om later samen met verweerder nog met de verzekeraar in gesprek te gaan, zoals herhaaldelijk was voorgesteld door SRK. Op die manier had de lucht kunnen worden geklaard over het budget en de besteding ervan. De zorgen die klager daarover maakte, zijn volgens verweerder op enig moment een eigen leven gaan leiden wat het debat over de te volgen strategie van de verschillende zaken heeft bemoeilijkt. Dat blijkt ook wel uit de overgelegde correspondentie tussen klager en SRK, die niet aan de voorwaarden van klager wensten te voldoen voor een gesprek. Door het aanbod om in gesprek te gaan met SRK was een motivatiebrief niet nodig en bovendien ook niet door hem aan klager toegezegd, aldus verweerder.
Klachtonderdeel i)
4.14 Klager heeft zijn eigen proceskansen verslechterd door ondanks aandringen door verweerder niet de nodige herhaaldelijk gevraagde informatie aan verweerder aan te leveren. Alle werkzaamheden zijn altijd door verweerder met klager besproken waarbij verweerder alleen na verkregen instemming van klager heeft gehandeld. Omdat hij het contact met klager door diens situatie na verloop van tijd kwijt was geraakt, kon verweerder niet anders dan zich in die zaken verder als advocaat te onttrekken. Alleen de procedure bij de Centrale Raad voor Beroep kon verweerder nog voortzetten, zoals met klager besproken.
5 BEOORDELING
5.1 In deze zaak staat centraal of verweerder de zaken van klager heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
5.2 De raad hanteert hierbij als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
5.3 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang zijn.
Klachtonderdelen a), b) en d)
5.4 Gelet op de onderlinge samenhang van deze klachtonderdelen zal de raad deze gezamenlijk beoordelen.
5.5 Op basis van de overgelegde stukken, voor zover relevant opgenomen onder de vaststaande feiten hiervoor, kan niet worden vastgesteld dat verweerder klager in de betreffende kwesties niet naar behoren heeft bijgestaan. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van de raad dat verweerder op zorgvuldige en slagvaardige wijze de noodzakelijke werkzaamheden voor klager in zijn kwesties heeft gedaan. Daarbij heeft verweerder klager voortdurend nauw betrokken. Op eigen initiatief heeft klager verschillende inhoudelijke stukken aan verweerder gezonden. Daaruit heeft verweerder de voor de kwesties relevante informatie gehaald en die informatie in processtukken verwerkt. Voor verzending heeft verweerder de concept-processtukken ook ter goedkeuring aan klager voorgelegd. Niets staat aan een dergelijke samenwerking tussen advocaat en cliënt in de weg, mits de advocaat daarbij de regie houdt als verantwoordelijk advocaat. Verweerder heeft dat blijkens de stukken op juiste wijze gedaan.
5.6 Doordat klager, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder, niet de voor de kwesties relevante medische stukken ter onderbouwing van zijn ziektebeeld heeft gegeven of kúnnen geven, zijn de [E]-kwestie en de schadeprocedure bij het UWV teleurstellend voor klager afgelopen. Daarvan kan echter onder de hiervoor geschetste omstandigheden aan verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt worden gemaakt. Overige feiten of omstandigheden waaruit hierin van enig tekortschieten van verweerder zou kunnen blijken, zijn door klager onvoldoende concreet gesteld.
5.7 Op grond van het voorgaande is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de bedoelde kwesties van verweerder jegens klager geen sprake geweest, zodat de raad klachtonderdelen a), b) en d) ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel c)
5.8 Uitgangspunt is dat een advocaat in beginsel niet verplicht is om een zaak te aanvaarden, tenzij de advocaat met die zaak ambtshalve is belast. Van dat laatste is de raad niet gebleken. Verweerder is door klager niet alleen pas achteraf op de hoogte gebracht van zijn aangifte, maar ook heeft hij klager laten weten die zaak wegens onvoldoende deskundigheid op strafrechtelijk terrein niet te willen doen. Daarvoor heeft hij klager naar een andere deskundig advocaat verwezen. Nu verweerder de opdracht van klager niet heeft aanvaard, maar ook niet hoefde te doen, is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klager in deze dan ook geen sprake. Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.9 Uit de stukken kan de raad niet afleiden dat de betreffende correspondentie van klager met de verzekeringsartsen met spoed voor een bepaalde datum bij de Centrale Raad van Beroep moest worden ingediend. Het mag zo zijn dat klager aan verweerder de opdracht tot spoedige indiening daarvan heeft gegeven, dat laat onverlet dat het aan de advocaat is om uiteindelijk te bepalen met welke aanpak de belangen van klager het beste worden gediend. Volgens verweerder waren de uitvoerige stukken van klager vaak niet meer dan een herhaling van zetten en heeft hij daaruit alleen dat gehaald wat relevant was voor de kwestie. De hierin door verweerder gemaakte keuzes, zo staat voor de raad vast, zijn standaard door verweerder in zijn concept-stukken verwerkt en ter goedkeuring aan klager voorgelegd. Pas na goedkeuring door klager heeft verweerder het al dan niet aangepaste processtuk ingediend. Als klager het met deze gang van zaken niet eens was geweest, had het op zijn weg gelegen om verweerder daarop aan te spreken of een andere advocaat te zoeken. Daarvan is de raad echter niet gebleken. Van een tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerder is dan ook geen sprake. Daarom zal de raad klachtonderdeel e) eveneens ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel f)
5.10 De juistheid van het onderhavige verwijt van klager dat hij schade heeft geleden door het handelen van verweerder is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan. Nu dit klachtonderdeel ook overigens onvoldoende concreet is onderbouwd, leidt dat ertoe dat de raad klachtonderdeel f) ongegrond zal verklaren.
Klachtonderdeel g)
5.11 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in zijn verweer voldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij heeft gehandeld met de faxberichten zoals door hem gedaan zonder dat hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De onjuiste tenaamstelling in de fax van 22 februari 2019 heeft verweerder hersteld in zijn fax van 27 februari 2019 aan het UWV. Niet is gebleken dat klager daardoor in zijn belangen is geschaad.
5.12 Uit de stukken is verder gebleken dat op kantoor van verweerder is geprobeerd om de fax van klager van 17 april 2019 al op 18 april 2019 aan het UWV te faxen, wat uiteindelijk pas op 24 april 2019 is gelukt; mogelijk lag daar eerder een faxstoring aan ten grondslag. Niet alleen heeft verweerder de fax van 17 april 2019 aldus binnen een redelijke termijn van drie werkdagen doorgestuurd aan het UWV, ook is van belang dat verweerder niet wist, en ook niet behoefde te weten, dat het UWV voornemens was om op 23 april 2019 het schadebesluit te nemen. Verweerder heeft onweersproken verklaard, hetgeen overigens ook uit de overgelegde stukken valt af te leiden, dat in de fax van 17 april 2019 geen nieuwe relevante punten door klager zijn aangevoerd die tot een ander besluit van het UWV hadden kunnen leiden. Bovendien, zo is de raad gebleken, is het besluit van het UWV om geen schadevergoeding toe te kennen het gevolg van het feit dat klager, ondanks herhaalde verzoeken van het UWV aan hem, zijn schade niet voldoende concreet met cijfers heeft onderbouwd.
5.13 Op grond van het vorenstaande, in onderling verband beschouwd, heeft verweerder niet tuchtrechtelijk jegens klager gehandeld. Daarmee wordt eveneens klachtonderdeel g) ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel h)
5.14 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder blijkens de overgelegde correspondentie, voor zover relevant opgenomen onder de vaststaande feiten, klager van het begin af aan voldoende meegenomen in de door verweerder voor klager te verrichten werkzaamheden in de verschillende kwesties en ook het plan van aanpak in die zaken. Op 24 maart 2017 is na telefonisch contact op die dag namens verweerder aan klager de ruwe versie van zijn concept-stelbrief aan SRK gestuurd. Op de uitgebreide inhoud daarvan heeft klager vervolgens per e-mail van 26 maart 2017 positief gereageerd, het budget per zaak aan verweerder voorgehouden en ook verzocht om een bespreking om het plan van aanpak met elkaar door te spreken. Op 29 maart 2019 is namens verweerder nog een laatste versie van de concept-stelbrief aan SRK gestuurd, die na ommegaande goedkeuring door klager op 30 maart 2017 door verweerder namens klager aan SRK is gestuurd. Op 12 april 2017 heeft de door klager verzochte bespreking op kantoor van verweerder plaatsgevonden. Vervolgens heeft SRK voor alle verschillende kwesties van klager, die onder zijn verzekeringsdekking vielen, de verschillende opdrachten met tariefafspraak schriftelijk aan verweerder bevestigd. Dit alles op basis van de door klager goedgekeurde brief aan SRK. Ook gedurende de verdere werkzaamheden in de diverse kwesties heeft verweerder klager daar nauw bij betrokken en processtukken na verkregen instemming van klager doorgestuurd. Op deze wijze heeft verweerder de met SRK gemaakte afspraken, zoals neergelegd in opdrachtbevestigingen, schriftelijk ook voldoende vastgelegd met klager. Daarover heeft bij klager naar het oordeel van de raad dan ook geen misverstand kunnen bestaan.
5.15 De raad is verder uit de stukken gebleken dat verweerder met SRK duidelijke afspraken heeft gemaakt over het budget per kwestie voor de door hem voor klager te verrichten werkzaamheden. Dat verweerder mogelijk door onvoldoende budget minder werkzaamheden voor klager heeft gedaan dan volgens klager noodzakelijk was geweest, is de raad niet gebleken. Daar komt bij dat zowel verweerder als SRK, zo blijkt uit de overgelegde correspondentie, zich herhaaldelijk bereid hebben verklaard om in een driegesprek met klager over het beschikbare budget en de besteding daarvan te praten. Het is klager geweest die daaraan zijn medewerking niet heeft willen verlenen. Het stond klager vrij om zelf meer budget bij SRK te vragen, maar daarvan kan in de hiervoor geschetste omstandigheden aan verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt worden gemaakt. Niet valt in de te zien in welke zin aan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt omdat hij geen motivatiebrief namens klager heeft willen schrijven. Dat verwijt is onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft verweerder betwist dat hij daartoe toezeggingen had gedaan.
5.16 Op grond van het voorgaande, in samenhang beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder aan klager voldoende zorg heeft verleend, zodat hem in deze geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel h) is eveneens ongegrond.
Klachtonderdeel i)
5.17 De raad stelt voorop dat een advocaat de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de zaak. De verhouding tussen de advocaat, als opdrachtnemer, en de cliënt, als opdrachtgever, (op grond van artikel 7:402 lid 1 BW) brengt mee dat de advocaat in beginsel gehouden is de instructies van zijn cliënt op te volgen. Indien de advocaat uitvoering van een instructie van zijn cliënt onverenigbaar acht met de op hem rustende verantwoordelijkheid voor zijn eigen optreden, en dit verschil van mening niet in onderling overleg kan worden opgelost, dan kan de advocaat niet zijn eigen wil doorzetten, maar dient hij zich uit de zaak terug te trekken (aldus artikel 7:402 lid 2 BW en de daarmee strokende gedragsregel 14 lid 2 nieuw).
5.18 Naar het oordeel van de raad duiden de meningsverschillen tussen klager en verweerder over de wijze van behartiging van de belangen van klager in een aantal kwesties, mede gelet op de daarbij door klager gestelde eisen waaraan verweerder niet wilde meewerken, op een vertrouwensbreuk tussen hen. Verweerder heeft ervoor gekozen om zich in die kwesties op enig moment als advocaat te onttrekken. Naar het oordeel van de raad kon verweerder ook niet anders. Nu verweerder klager bovendien duidelijk uitleg heeft gegeven over zijn reden van onttrekking en dat op zorgvuldige wijze heeft gedaan, kan verweerder daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Door ondanks de moeilijke communicatie met klager toch de procedure bij de Centrale Raad van Beroep voor klager nog verder te willen doen, laat verweerder zien dat hij zich - voor zover dat met klager mogelijk blijft – nog altijd voor de belangen van klager wil blijven inzetten. De raad hoopt dat klager dat ook zo zal zien.
5.19 Nu van een tuchtrechtelijk verwijt in deze geen sprake is, zal de raad ook klachtonderdeel i) ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. W.H. Kesler, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 25 mei 2021