Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:134

Zaaknummer

20-1022/A/A

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht over de eigen advocaat. Verweerder heeft namens klaagsters een dagvaarding laten uitbrengen, waarin de vorderingen niet of nauwelijks zijn gesubstantieerd. Niet is gebleken dat verweerder dit met klaagsters had afgesproken. Verweerder heeft er evenmin voor gekozen de vorderingen bij akte steviger te onderbouwen en ook op de zitting heeft hij dit nagelaten. De raad is dan ook van oordeel dat de dienstverlening van verweerder niet geheel aan de maat is geweest. De klacht is dan ook gegrond. In de specifieke omstandigheden ziet de raad af van het opleggen van een maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 7 juni 2021

in de zaak 20-1022/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters

gemachtigde: mr. C. Swagers

over:

verweerder

gemachtigde: mr. A.E. Goossens

advocaat te Amsterdam

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 20 december 2019 heeft de gemachtigde van klaagsters namens klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 24 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1058952/EJH/KV van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 mei 2021. Daarbij waren de gemachtigde van klaagsters, W en verweerder, bijgestaan door mr. F.J. Werners, kantoorgenoot van mr. Goossens, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van klaagsters aan de raad van 27 april 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster 1 is een vennootschap gespecialiseerd in het scheiden en recyclen van metalen en het verder terugwinnen van grondstoffen. Klaagster 2 is 100% aandeelhouder van klaagster 1.

2.3    W en K zijn beiden (indirect via hun persoonlijke vennootschappen) voor 50% aandeelhouder van klaagster 2. W is de vader van K. W heeft twee broers, L en S, die ook allebei actief zijn in de afvalverwerkingsbranche. Tot en met oktober 2017 dreven W, K, L en S gezamenlijk een aantal ondernemingen (hierna: de G Groep), waar ook klaagster 1 onderdeel van uitmaakte.

2.4    Tussen W en K enerzijds en L en S anderzijds is onenigheid ontstaan over de te varen koers voor de G Groep. Zij hebben daarom eind 2016 besloten de ondernemingen te ontvlechten. In dat kader is klaagster 2 opgericht.

2.5    Op 24 oktober 2017 is de akte van zuivere splitsing van Gebr. G Beheer B.V. (de topholding van de G Groep) gepasseerd. Het gehele kapitaal van Gebr. G Beheer B.V. is gesplitst en onder algemene titel verkregen door de verkrijgende vennootschappen, klaagster 2 enerzijds en G Recycling Holding B.V. anderzijds. L en S zijn (indirect via hun persoonlijke vennootschappen) voor 50% aandeelhouder van G Recycling Holding B.V., die op haar beurt 100% aandeelhouder van Gebr. G Metaalhandel Helmond B.V. en Autoverschrotingsindustrie A.V.I. Den Bosch B.V. is.

2.6    Verweerder en zijn kantoorgenoot (hierna: mr. V) hebben W, K en hun persoonlijke vennootschappen sinds november 2017 bijgestaan en in het kader van de ontvlechting van de G Groep namens hen verschillende procedures gevoerd en in een aantal zaken advies uitgebracht.

2.7    Bij e-mail van 27 juli 2019 heeft de bedrijfsjurist van klaagster 1 (hierna: mr. S) mr. V onder meer geschreven:

“In opdracht van [W] geef ik je bij dezen de opdracht tot dagvaarding over te gaan ter inning van de openstaande posten, en tevens verlof te vragen tot het leggen van conservatoir beslag, één en ander op de kortst mogelijke termijn.”

Bij deze e-mail had mr. S een overzicht gevoegd van de openstaande posten.

2.8    Bij e-mail van 3 augustus 2019 heeft mr. V aan K, financial controller van klaagsters (hierna: Van den B) en een andere medewerker van klaagsters (hierna: V) onder meer geschreven:

“Zie bijgaand in concept de dagvaarding.

Graag stemmen wij nog wel af hoe hard deze vorderingen zijn. Moeten wij bijvoorbeeld nog rekening houden met een mogelijk verweer of met een mogelijke tegenvordering? Wij willen namelijk liever niet verrast worden.”

2.9    Bij e-mail van 6 augustus 2019 heeft Van den B mr. V geschreven:

“Concept bekeken en wij hebben hier verder geen aanvullingen op. Op verzoek van [W] de dagvaarding z.s.m. uitdoen.

Vorderingen zijn hard, zoals besproken wellicht verweer tegen de “nieuwe” containers i.p.v. gebruikte.”

2.10    Op 7 augustus 2019 heeft verweerder namens klaagsters de dagvaarding laten betekenen aan de twee gedaagde partijen, Gebr. G Metaalhandel Helmond B.V. en G. Recycling Holding B.V. (hierna samen ook: G). In de dagvaarding staat onder meer het volgende:

“2.10 Een onderdeel van de afronding van de Ontvlechting is de afwikkeling van de volgende openstaande intercompany vorderingen:

(…)

2.11 Bij e-mail van 25 april 2018 zijn G Metaalhandel en G Recycling namens klaagster 1 en klaagster 2 aangemaand om tot betaling van (onder meer) de in Tabel 1 genoemde vorderingen over te gaan:

“[Klaagster 1] heeft de volgende posten nog openstaan bij [Gebr. G Metaalhandel Helmond BV]:

Aandeel BTW FE Januari € 39.832 (zou door Helmond toch uiterlijk in maart teruggekregen moeten zijn)

Verrekende loonheffing € 31.251,--

Saldo RC vordering € 8.581

Crediteuren € 1.987,50 creditnota [Gebr. G Metaalhandel Helmond BV]:

1403092

Debiteuren € 16.940 aandeel vrachtkosten inzake fines meer door [klaagster 1] gereden (…)

Totaal openstaand € 27.508,50 graag per omgaande betalen

[Klaagster 2] heeft de volgende posten nog openstaan bij [G]:

RC [klaagster 2] €5.477 (inzake verrekening Deco en 2x borg tolkastjes retour)

RC [Gebr. G Metaalhandel Helmond] € 830,88- diverse tankbonnen WG en KPN

Debiteuren [klaagster 2] * € 30.250 facturen inzake containerbakken (zouden geleverd worden uit verdeling Oss, is echter niet gebeurd, na ontvangst factuur zijn 2 zwaar beschadigde bakken aangeboden die daardoor ook geweigerd zijn)

Totaal openstaand € 34.896,12 graag per omgaande betalen” (Productie 2).

(…)

4.4 [Gebr. G Metaalhandel Helmond B.V.] en [G. Recycling Holding B.V.] zijn in het kader van de overeengekomen Ontvlechting echter gehouden om tot afwikkeling van deze verhoudingen over te gaan door de openstaande bedragen te voldoen.

(…)

7.1 [Klaagsters] menen met de overlegging van de producties hun stellingen te hebben bewezen, maar bieden in aanvulling daarop aan al hun stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen, in het bijzonder door het horen van getuigen en deskundigen, de overlegging van correspondentie en andere geschriften en een deskundigenbericht, voor zover hun stellingen voldoende gemotiveerd worden betwist door gedaagden en voor zover [klaagsters] ten aanzien van die stellingen de bewijslast zou dragen.”

2.11    Namens G is een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie ingediend.

2.12    Op 15 maart 2019 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Voorafgaand aan de zitting hebben verweerder en mr. V namens klaagsters nadere producties bij de rechtbank ingediend.

2.13    Op de zitting hebben verweerder en mr. V het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. Daarin staat onder meer:

“2.2 De eerste vordering van [klaagster 1] op [G Metaalhandel Helmond B.V.] betreft de doorbelasting van vrachtkosten voor een bedrag van € 16.940 (zie Productie 4)

2.3 Zoals uit de als Productie 15 overgelegde e-mail van [Van den B] (de voormalig controller van [G]) volgt, hebben partijen de afspraak gemaakt om de vrachtkosten 50/50 te delen. Dat is neergelegd in art. 6 van Addendum 2 bij de MoU. Partijen hebben meer specifiek afgesproken dat 8.000 ton materiaal door [W en K] in Helmond wordt opgehaald tegen vergoeding van geschatte kosten van in totaal € 80.000. De vrachtkosten die nu worden gevorderd maken daarvan onderdeel uit.

2.4 Uit de bijgevoegde Excel sheet blijkt dat [klaagsters] 1.469 ton meer dan [G] heeft vervoerd en daardoor ook meer kosten heeft gemaakt dan [G]. Dit verschil dient [G] derhalve aan [klaagsters] te vergoeden. Indien nodig kan [Van den B] en ook (…) de interim bestuurder (…) daarover verklaren. Bij CvA heeft [G] deze vordering in het geheel niet betwist, laat staan gemotiveerd. Sterker nog, zij somt deze vordering wel op in § 3.1 onder A, maar gaat er vervolgens geheel aan voorbij. Deze vordering dient dus naar de mening van [klaagsters] als onbetwist te worden toegewezen.

2.5 De tweede vordering betreft een creditnota voor een bedrag van € 1.957,50 aangaande door [G] teveel teruggeleverd afval nadat [klaagsters] een proeflevering non-ferro door [G] had laten verwerken (zie Productie 6). Meerdere personen (…) kunnen bevestigen dat [G] (al dan niet bewust) vuil bij de retourvracht heeft gelaten (…) [De interim bestuurder] heeft deze factuur terwijl hij formeel nog in dienst was van [G] opgesteld en er is geen enkele aanleiding om aan de waarheidsgetrouwheid daarvan te twijfelen, zoals nu ten onrechte wordt gesuggereerd (…) Benadrukt wordt dat deze handelwijze van [G] (het bijladen van afval) nota bene één van de redenen is geweest waarom niet tot een non-fero afspraak kon worden gekomen.

2.6 De derde vordering betreft een vordering uit hoofde van de rekening-courantverhouding tussen [klaagsters] en [G] voor een bedrag van € 8.581. Als Productie 7 is daarvan een uitdraai van het grootboek overgelegd.

(…)

2.8 De vierde vordering betreft de vergoeding van zes containerbakken voor een bedrag van € 30.250 (incl. BTW, zie Productie 5). Deze vordering illustreert ook goed op welke wijze [G], [klaagster 1] frustreert en traineert.

2.9 Partijen hebben namelijk afgesproken om de op de vestiging in Oss aanwezige bedrijfsmiddelen onderling te verdelen. Deze vestiging is in het ader van de Ontvlechting aan een derde verkocht. Partijen verschillen daarover niet van mening. Wel verschillen partijen van mening over de verdeling van in het bijzonder de containerbakken van die vestiging. [G] is in deze kwestie overbedeeld en heeft veel meer containers verkregen dan [klaagsters], doordat [G] alle containers uit Oss zelf heeft meegenomen.

2.10 Opvallend is dat [G] nu het standpunt inneemt dat [klaagsters] “nog steeds” containerbakken bij haar kan afhalen (…) Hiermee bevestigt [G] allereerst dat [klaagsters] wel degelijk aanspraak heeft op de levering van containerbakken, maar heeft zij [klaagsters] echter nimmer in staat gesteld om deze containers daadwerkelijk af te halen. Dat is simpelweg onmogelijk en zal enkel tot onnodige escalatie leiden. Om die reden heeft [klaagsters] – na diverse aankondigingen en gesprekken daarover met [de interim bestuurder] zelf maar noodgedwongen containerbakken gekocht en de factuur ter betaling daarvan ingediend. Een andere optie was en is er niet. [Klaagsters] meent dan ook dat deze factuur voor betaling in aanmerking komt, zulks ten titel van schadevergoeding. Ook hiervan wordt getuigenbewijs aangeboden.

2.11 De vijfde vordering betreft de rekening-courantverhouding tussen [klaagster 2] en [G] voor een bedrag van € 5.447 (zie Productie 8).

2.12 In deze rekening-courantverhouding is onder meer de teruggave geboekt die [G] heeft ontvangen van Deco in verband met de verkoop van een LED-scherm. [Klaagster 2] heeft, anders dan [G] nu beweert, recht op betaling van € 5.177. In het kader van de Ontvlechting zijn namelijk de debiteuren en crediteuren onderling verdeeld en [klaagster 2] heeft recht op afdracht naar rato van deze door [G] van Deco ontvangen restitutie. De accountant heeft daarvan lijsten opgesteld die in Helmond beschikbaar zijn. [Klaagster 2] heeft deze lijsten niet. Onderdeel van de toedeling van debiteuren aan [klaagster 2] is in ieder geval het gevorderde bedrag van € 5.177. [Klaagster 2] biedt hiervan ook bewijs aan door het doen laten horen van [de interim bestuurder] en de accountant als getuigen.”

2.14    Bij vonnis van 4 december 2019 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie grotendeels en de vorderingen in reconventie geheel afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen:

“4.1.    De rechtbank merkt allereerst op dat [klaagsters] voor (vrijwel) geen van haar vorderingen gronden (feiten en rechtsnormen) aanvoert. Zij verwijst enkel naar producties in haar dagvaarding zonder deze toe te lichten. Pas ter zitting volgt een onderbouwing van de vorderingen en biedt zij op onderdelen concreet bewijs aan. Indien [G], zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, hierdoor in haar mogelijkheden verweer te voeren is geschaad, zal de rechtbank aan het nalaten van [klaagsters] de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen.

(…)

4.2.1.    De factuur van € 16.940,00 ziet volgens [klaagster 1] op een door [G1] te betalen aandeel in de door [klaagster 1] gemaakte vrachtkosten. Zij voert daarvoor in de dagvaarding geen gronden aan. (…)

4.2.2.    Voor het eerst op de zitting heeft [klaagster 1] zich beroepen op artikel 6 van het Addendum bij de MoU, waarin partijen volgens haar hebben afgesproken dat 8.000 ton materiaal door [W en K] in Helmond worden opgehaald tegen vergoeding van geschatte kosten van in totaal € 80.000,00. De vrachtkosten die die nu worden gevorderd maken, naar zij stelt, onderdeel van deze kosten uit. (…)

4.2.4.    De rechtbank stelt vast dat bedoelde Addendum 2 door [G1] zelf in het geding is gebracht (…) In artikel 6 van dit Addendum staat vermeld dat [L en S] (onderstreping rechtbank) voor de helft dienen bij te dragen in de kosten van de specifiek omschreven transporten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan de rechtbank niet volgen waarom deze verplichting ook voor de vennootschap [G1] zou gelden, zodat de vordering alleen al om die reden moet worden afgewezen.

4.2.5.    Voor de tweede post van € 1.987,50 voert [klaagster 1] evenmin gronden aan in de dagvaarding. [Klaagster 1] stelt enkel dat het om een creditnota gaat. Uitgaande van de tekst op de overgelegde inkoopfactuur (productie 6) gaat het om op 31 december 2017 teveel door [G1] geretourneerd afval. [G] heeft de juistheid van deze factuur gemotiveerd betwist bij haar conclusie van antwoord. Pas op de zitting heeft [klaagster 1] haar vordering nader onderbouwd en ter zake een specifiek bewijsaanbod gedaan. Deze onderbouwing acht de rechtbank echter te laat om daarop nog adequaat door [G1] te kunnen reageren. De rechtbank acht de vordering dan ook onvoldoende onderbouwd en wijst deze om die reden af.

4.2.6.    Ook de derde post van € 8.581,00 heeft [klaagster 1] niet onderbouwd in haar dagvaarding anders dan dat dit het verschil is tussen de post “aandeel BTW FE Januari € 39.832,00” en een post “verrekende loonheffing € 31.241,00”. Ter onderbouwing hiervan legt zij een uitdraai van een grootboekkaart over (productie 7). (…) [Klaagster 1] heeft de vordering ook niet ter zitting nader toegelicht. De rechtbank begrijpt dan ook niet wat [klaagster 1] met deze vordering bedoelt. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing wordt de vordering afgewezen.

(…)

4.3.3.    De rechtbank kan bij gebrek aan gegevens hierover, niet vaststellen wat de staat was van de containerbakken die tussen partijen verdeeld moesten worden. Echter nog afgezien daarvan kan de rechtbank ook niet vaststellen dat [G2] in verzuim is voor wat betreft het ter beschikking stellen van de containerbakken. Daarvoor is namelijk eerst een ingebrekestelling van [klaagster 1] aan [G1] vereist en die ontbreekt. De vordering wordt dus hoe dan ook afgewezen.

(…)

4.4.3.    [G1] erkent dat zij een bedrag van € 270,00 dat ziet op de retournering van de borg van de tolkastjes [klaagster 2] verschuldigd is. Het restant ziet, naar [klaagster 2] ter zitting heeft toegelicht, op een bedrag dat door debiteur Deco aan [G1] is betaald maar aan [klaagster 2] toekomt omdat deze debiteur in het kader van de ontvlechting aan haar is toebedeeld. [G1] heeft in zijn conclusie van antwoord echter al betoogd dat deze relatie aan haar is toebedeeld, zodat ook de baten uit die relatie aan haar toekomen. Gelet daarop had van [klaagster 2] worden verwacht dat zij haar stelling ter zitting nader had onderbouwd. Dat heeft zij nagelaten. Aldus komt haar stelling in rechte niet vast te staan en zal de vordering worden afgewezen. Alleen het door [G1] erkende bedrag van € 270,00 zal worden toegewezen.”   

2.15    Bij e-mail van 11 december 2019 heeft mr. S verweerder onder meer geschreven:

“[W] is, mede gezien de kosten die jullie in rekening hebben gebracht, van mening dat de vorderingen niet hadden mogen stranden om reden van een onvoldoende onderbouwing, het dagvaarden van een onjuiste entiteit, of het ontbreken van verzuim. Dit zijn zulke basale principes dat er naar mening van [W] in casu sprake is van een beroepsfout.”

2.16    Bij e-mail van 11 december 2019 heeft verweerder mr. S meegedeeld dat de dagvaarding door mr. V in samenspraak met mr. S is gemaakt en dat hij de e-mail van mr. S doorstuurt naar de verzekeraar.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij niet de juiste zorgvuldigheid heeft betracht bij de behartiging van de belangen van klaagsters.

3.2    Klaagsters hebben hun klacht als volgt toegelicht. Verweerder heeft in de dagvaarding voor geen enkele rechtsvordering feiten en gronden aangevoerd. De vorderingen zijn in de dagvaarding op geen enkele manier onderbouwd. In de dagvaarding wordt alleen verwezen naar facturen bijgevoegd in de producties, zonder deze nader toe te lichten. Pas op de zitting volgde een summiere inhoudelijke en onvoldoende onderbouwing door verweerder. Ten aanzien van één vordering (met betrekking tot de vrachtkosten) is een verkeerde partij gedagvaard en ten aanzien van een andere vordering (met betrekking tot de containerbakken) ontbreekt een ingebrekestelling, zodat niet is voldaan aan het vereiste van verzuim.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert tegen de klacht verweer. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Voorts dient de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding te nemen en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend.

5.2    De advocaat is verder gehouden een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. De advocaat dient belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

5.3    De raad overweegt als volgt. Verweerder heeft op 7 augustus 2018 namens klaagsters een dagvaarding laten uitbrengen, waarin betaling is gevorderd van een aantal intercompany vorderingen. De vorderingen zijn in de dagvaarding niet of nauwelijks gesubstantieerd. De rechtbank heeft hierover in het vonnis van 4 december 2019 onder meer overwogen “De rechtbank merkt allereerst op dat [klaagsters] voor vrijwel geen van haar vorderingen gronden (feiten en rechtsnormen) aanvoert. Zij verwijst enkel naar producties in haar dagvaarding zonder deze toe te lichten.” Verweerder heeft aangevoerd dat een en ander in overleg met klaagsters is gebeurd. Volgens verweerder was het doel om de vorderingen op de kortst mogelijke termijn in te stellen om op die manier maximale leverage in de gesprekken met L en S te creëren in plaats van eerst een analyse te maken. Verweerder heeft echter geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Uit de e-mail van mr. S van 27 juli 2018, waarin hij schrijft dat de dagvaarding op de kortst mogelijke termijn moet worden uitgebracht, kan niet worden geconcludeerd dat een niet gesubstantieerde dagvaarding uitgebracht zou moeten worden. Evenmin kan dit worden geconcludeerd uit de e-mail van Van den B van 6 augustus 2018, waarin hij schrijft dat klaagsters geen aanvullingen hebben op de dagvaarding. Van den B is geen jurist en het is niet aan hem om te beoordelen of de dagvaarding voldoet aan de daaraan te stellen (motiverings)eisen. Dat is aan verweerder, als dominus litis. Daarbij komt dat als verweerder inderdaad met klaagsters had afgesproken dat een niet gesubstantieerde dagvaarding zou worden uitgebracht, hij dit schriftelijk had dienen vast te leggen en klaagsters had moeten wijzen op de risico’s daarvan. Dat hij dit heeft gedaan is niet gebleken. Dat verweerder met klaagsters heeft besproken dat voor het succesvol voeren van een procedure meer nodig is dan het verstrekken van een overzicht van verschuldigde bedragen en klaagsters meerdere keren heeft gevraagd om een nadere onderbouwing van de vorderingen heeft hij wel gesteld, maar tegenover de betwisting daarvan door klaagsters heeft hij dit niet onderbouwd en dit blijkt ook niet uit het klachtdossier. Het enkele feit dat mr. V in zijn e-mail van 3 augustus 2018 heeft geschreven dat hij nog wenst af te stemmen hoe hard de vorderingen zijn, is onvoldoende.

5.4    Na de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie die namens G is ingediend, heeft verweerder namens klaagsters wel enkele producties ingediend, maar er kennelijk niet voor gekozen om bijvoorbeeld bij akte de gronden aan te vullen of de vorderingen steviger te onderbouwen, terwijl hij wist dat de vorderingen in de dagvaarding summier onderbouwd waren. Verweerder heeft aangevoerd dat de vorderingen op de zitting nader (en gelet op de omstandigheden voldoende) zijn toegelicht. Uit het vonnis van de rechtbank volgt echter dat die toelichting ten aanzien van één vordering te laat was om daarop door G te reageren (r.o. 4.2.5) en die vordering daarom is afgewezen en ten aanzien van twee andere vorderingen dat die ook op de zitting niet nader zijn toegelicht en daarom zijn afgewezen (r.o. 4.2.6 en 4.4.3). Verder blijkt uit het vonnis dat ten aanzien van één van de vorderingen de verkeerde partij was gedagvaard (r.o. 4.2.4). Dat daarop door de wederpartij geen verweer is gevoerd, zoals verweerder op de zitting van de raad heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. Ook blijkt uit het vonnis dat ten aanzien van een andere vordering de vereiste ingebrekestelling ontbrak (r.o. 4.3.3).

5.5    Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat de dienstverlening van verweerder niet geheel aan de maat is geweest. Ondanks dat in het geheel niet zeker is dat de procedure een andere uitkomst zou hebben gehad wanneer verweerder zich eerder actiever had opgesteld, is de klacht gelet op het voorgaande gegrond.

    

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door niet de juiste zorgvuldigheid te betrachten bij de behartiging van de belangen van klaagsters. In de gegeven omstandigheden ziet de raad aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. Daarbij weegt de raad mee dat uit het klachtdossier en ook op de zitting is gebleken dat klaagsters op verweerder stevige druk hebben uitgeoefend snel te handelen en klaagsters ook op de zitting van de raad weinig oog bleken te hebben voor hun eigen rol in het geheel, onder andere op het punt van het tijdig aanleveren van informatie en stukken. Ook weegt de raad mee dat verweerder geen relevant tuchtrechtelijk verleden heeft.

7    GRIFFIERECHT

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    ziet af van het opleggen van een maatregel;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. S. van Andel en A. De Groot, leden, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2021.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 7 juni 2021

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.