Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

17-05-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:115

Zaaknummer

20-517

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat deels gegrond. Verweerder heeft nagelaten afspraken over het al dan niet doorgaan van het mondelinge vooronderzoek bij het RTG vast te leggen. Nu de standpunten van partijen uiteenlopen en het op de weg van verweerder had gelegen om de afspraken aan klaagster te bevestigen, hetgeen niet is gebeurd, dient de raad ervan uit gaan dat verweerder zonder toestemming en tegen de wens van klaagster in het RTG heeft laten weten dat het mondelinge vooronderzoek geen doorgang hoefde te vinden. Dit terwijl het mondelinge vooronderzoek een toch wel essentieel onderdeel van de klachtprocedure bij het RTG betreft. Klachtonderdeel over het onfatsoenlijk beëindigen van een telefoongesprek ongegrond. Aan verweerder wordt een waarschuwing opgelegd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2021

in de zaak 20-517/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 14 november 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 7 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1038914 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 maart 2021. Daarbij was klaagster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster heeft zich tot verweerder gewend voor bijstand bij het indienen van een tuchtklacht tegen haar huisarts. Verweerder heeft de opdracht aangenomen en op 6 maart 2019 schriftelijk bevestigd.

2.3    Bij brief van 12 maart 2019 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat hij het huisartsenjournaal heeft opgevraagd.

2.4    Bij brief van 1 april 2019 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat hij de kans zeer groot acht dat het tuchtcollege klaagsters klachten (kennelijk) ongegrond zal verklaren. Verweerder heeft bij zijn brief kopieën van het overzicht (journaal) van de huisartsenpraktijk gevoegd, alsmede een informatiebrochure van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: RTG).

2.5    Door verweerder is, namens klaagster, op 3 mei 2019 een klaagschrift ingediend bij het RTG in Amsterdam.

2.6    Bij brief van 24 juli 2019 heeft het RTG aangegeven dat het mondelinge vooronderzoek gepland staat voor 1 oktober 2019.

2.7    Bij brief van 21 augustus 2019 aan het RTG heeft verweerder om opschorting van de datum van het mondelinge onderzoek gevraagd in verband met de gezondheidssituatie van klaagster.

2.8    In een brief van het RTG aan verweerder van 10 september 2019 staat onder meer het volgende:

“(…) Naar aanleiding van uw brief van 21 augustus jl. heb ik donderdag 5 september jl. telefonisch contact opgenomen met aanvankelijk de vraag of u zonder uw cliënte, [klaagster], het mondelinge vooronderzoek van 1 oktober a.s. kon bijwonen en uiteindelijk de vraag of uw cliënte nog behoefte had aan een mondeling vooronderzoek. Naar aanleiding van uw telefonische bericht van vandaag, waarin u mij liet weten dat uw cliënte geen behoefte had gebruik te maken van de mogelijkheid mondeling te worden gehoord (…) Het reeds geplande mondelinge vooronderzoek van 1 oktober 2019 om 10:00 uur komt hiermee dan ook te vervallen. (…)”

2.9    Op 13 september 2019 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder.

2.10    Bij beslissing van 10 oktober 2019 heeft het RTG klaagsters klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft de beslissing met een begeleidende brief gedateerd op 11 oktober 2019 aan klaagster verstrekt.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    niet te hebben voorkomen dat het op 1 oktober 2019 geplande mondelinge vooronderzoek door het RTG te Amsterdam geen doorgang heeft gevonden, althans niet zelf namens klaagster op het mondelinge vooronderzoek aanwezig te zijn.

b)    ten onrechte op 5 september 2019 telefonisch aan het secretariaat van het RTG te Amsterdam mede te delen dat zij “geen behoefte had gebruik te maken van de mogelijkheid mondeling te worden gehoord”.

c)    het telefoongesprek met klaagster op 13 september 2019 op onfatsoenlijke wijze beëindigd.

3.2    Ter toelichting op klachtonderdelen a en b heeft klaagster gesteld dat zij als gevolg van haar medische toestand weinig aandacht meer voor haar zaak had, maar dat zij dacht een advocaat te hebben die haar belangen zou behartigen. Klaagster stelt dat verweerder op basis van haar schriftelijke verweerstuk een toelichting had kunnen geven op de geplande zitting van 1 oktober 2019. Verweerder heeft zonder overleg met klaagster de in klachtonderdeel b genoemde mededeling gedaan aan het RTG, terwijl klaagster wel de behoefte had mondeling te worden gehoord. Zij stelt voorts dat zij de brief van verweerder van 1 april 2019 nooit heeft ontvangen.

3.3    Ter toelichting op klachtonderdeel c heeft klaagster gesteld dat zij in het telefoongesprek heeft aangegeven toch een mondeling vooronderzoek te willen. Volgens klaagster heeft verweerder meegedeeld dat het niet meer mogelijk was en het telefoongesprek beëindigd.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

4.2    Verweerder stelt dat het de uitdrukkelijke wens van klaagster was om niet aanwezig te zijn bij het mondelinge vooronderzoek van het RTG. Deze wens heeft hij doorgegeven aan het RTG. Klaagster heeft na de brief van 21 augustus 2019 definitief beslist om niet deel te nemen aan het mondelinge vooronderzoek. Verweerder stelt dat hij de optie om zonder klaagster aan het vooronderzoek deel te nemen met klaagster heeft besproken. Hij heeft haar dit afgeraden.

4.3    Verweerder stelt dat klaagster op 13 september 2019 telefonisch contact opnam en verzocht alsnog te bewerkstelligen dat het mondelinge vooronderzoek zou worden gehouden. Verweerder heeft haar geantwoord dat dit niet meer mogelijk was. Verweerder erkent dat het telefoongesprek enigszins onvriendelijk werd: klaagster bleef aanhouden en verweerder antwoorde dat hij op deze manier niet kon werken.

4.4    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De klacht ziet op de kwaliteit van dienstverlening van verweerder. De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over proces- en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen en het kostenrisico is. Verder dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen en is een advocaat gehouden belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, zoals gegeven advies of informatie, schriftelijk vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt rust het bewijsrisico op hem. De raad zal de klacht met inachtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

Klachtonderdelen a) en b)

5.2    De raad zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen, nu deze beide betrekking hebben op het (niet doorgaan van het) mondelinge vooronderzoek bij het RTG.

5.3    Vaststaat dat het mondelinge vooronderzoek gepland stond voor 1 oktober 2019, maar geen doorgang heeft gevonden nadat verweerder op 5 september 2019 telefonisch aan het secretariaat heeft laten weten dat klaagster geen behoefte had gebruik te maken van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden. Verweerder stelt dat het de uitdrukkelijke wens van klaagster was om niet aan het vooronderzoek deel te nemen. Klaagster stelt echter dat verweerder de mededeling aan het RTG zonder overleg met haar heeft gedaan en dat zij juist de wens had mondeling gehoord te worden. Nu de standpunten van partijen uiteenlopen en verweerder heeft nagelaten de afspraken over het niet doorgaan van het mondelinge vooronderzoek schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of en wat er tussen klaagster en verweerder hierover is afgesproken. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet nu sprake is van handelen dan wel nalaten in strijd met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten, zoals deze in gedragsregels is belichaamd. Hij heeft niet voldaan aan zijn uit gedragsregel 16 voortvloeiende informatieplicht nu hij heeft verzuimd afspraken over het mondelinge vooronderzoek schriftelijk vast te leggen. Dit komt voor risico van verweerder. De raad gaat er daarom van uit dat verweerder zonder toestemming en tegen de wens van klaagster in het RTG heeft laten weten dat het mondelinge vooronderzoek geen doorgang hoefde te vinden. Verweerder heeft vervolgens, nadat klaagster op 13 september 2019 telefonisch aangaf wel mondeling gehoord te willen worden, geen actie meer ondernomen om het mondelinge vooronderzoek alsnog te laten plaatsvinden. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad acht deze klachtonderdelen dan ook gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.4    Klaagster verwijt verweerder dat hij een telefoongesprek met haar op onfatsoenlijke wijze heeft beëindigd. Verweerder stelt dat het betreffende gesprek enigszins onvriendelijk is geëindigd, omdat klaagster bleef aanhouden en verweerder daarop heeft geantwoord dat hij zo zijn werk niet kon doen. Kennelijk heeft verweerder toen ook het gesprek beëindigd.

5.5    De raad is van oordeel dat aan verweerder op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het was wellicht beter geweest als verweerder het gesprek niet onvriendelijk had beëindigd, maar van onbetamelijk handelen is geen sprake. De raad zal dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft nagelaten afspraken over het al dan niet doorgaan van het mondelinge vooronderzoek bij het RTG vast te leggen. Nu de standpunten van partijen uiteenlopen en het op de weg van verweerder had gelegen om de afspraken aan klaagster te bevestigen, hetgeen niet is gebeurd, dient de raad ervan uit gaan dat verweerder zonder toestemming en tegen de wens van klaagster in het RTG heeft laten weten dat het mondelinge vooronderzoek geen doorgang hoefde te vinden. Dit terwijl het mondelinge vooronderzoek een toch wel essentieel onderdeel van de klachtprocedure bij het RTG betreft. Van dit handelen moet verweerder een serieus tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. In het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden aan de zijde van verweerder, ziet de raad aanleiding om te volstaan met de oplegging van een waarschuwing.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 50,- aan reiskosten van klaagster,

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-517/AL/MN.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a en b gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans en G.H.H. Kerkhof, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

Verzonden d.d. 17 mei 2021