Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-05-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:114

Zaaknummer

20-957/A/A

Zaaknummer

20-958/A/A

Inhoudsindicatie

Ongegronde klachten. Niet kan worden vastgesteld dat het verweten handelen of nalaten in verband met de stuitingsbrieven feitelijk heeft plaatsgevonden. Gedragsregel 21 lid 1 is niet geschreven voor een onderzoeksprocedure bij de deken. Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 25, maar deze handelwijze is in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 20 lid 2 en 21, maar klager heeft hierdoor geen schade ondervonden. 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 mei 2021 in de zaken 20-957/A/A en 20-958/A/A naar aanleiding van de klachten van:

 

klagers

over:

verweerder

gemachtigde: mr. J. Mencke

advocaat te Amsterdam

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 17 juni 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Klaagster heeft op 25 juni 2019 bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 1 december 2020 heeft de raad de klachtdossiers met de kenmerken 963850 en 967779 van de deken ontvangen.

1.3    De raad heeft de klachten op 14 april 2021 door middel van een videoverbinding gelijktijdig behandeld. Daarbij waren klagers en verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde, aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op de klachtdossiers en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager voert een advocatenkantoor waarbinnen hij werkzaam is als advocaat.

2.3    Verweerder staat de erven (hierna: cliënten) van een voormalig medisch adviseur (hierna: de medisch adviseur) van klager en diens kantoorgenoten bij. De medisch adviseur is op 18 november 2013 overleden.

2.4    Verweerder heeft in 2017 namens zijn cliënten een procedure tegen klager en vier kantoorgenoten, mr. B, mr. M, mr. Van D en mr. W aanhangig gemaakt. Het geschil zag op de afrekening en betaling van werkzaamheden van de medisch adviseur.

2.5    Verweerder heeft in verband met voornoemd geschil de toenmalige deken (hierna ook: de deken) om bemiddeling verzocht. Verweerder heeft de deken bij brief van 12 december 2017 uitstel van twee weken verzocht om te reageren op klagers brieven. Een afschrift van deze brief heeft verweerder bij e-mail van 14 december 2017 aan klager verzonden. Bij brief van 5  april 2018 heeft verweerder de deken meegedeeld met enkele dagen te kunnen reageren. Een afschrift van deze brief heeft verweerder niet aan klager verzonden. De deken heeft een afschrift van deze brief op 13 april 2018 aan klager gezonden. Verweerder heeft zijn brief van 6 april 2018 aan de deken bij e-mail van 16 april 2018 aan klager verzonden.

2.6    Op 16 oktober 2018 heeft een comparitie bij de rechtbank plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal heeft verweerder toen onder andere verklaard:

“ (…) Ik heb nog een lijntje uitstaan naar de deken om te komen tot een vorm waarin kan worden vastgesteld of er nog iets betaald of verrekend moet worden om de relatie af te wikkelen. Dit is ook in lijn met de gesprekken die ik heb gehad met mr. K. (…). Met “lijntje met de deken” wil ik niet zeggen dat ik de deken in mijn zak heb. We hebben de deken van Noord-Nederland en Amsterdam gevraagd of ze wat konden doen. Noord-Nederland heeft verwezen naar Amsterdam en die heeft gezegd dat hij de comparitie wilde afwachten.  (…)”.

Klager heeft op de comparitie onder meer verklaard:

“[Verweerder] zei dat hij een lijntje heeft met de deken, maar wij hebben uitvoerig gesproken met de huidige deken in Noord-Nederland. [Verweerder] heeft een verzoek tot bemiddeling gedaan bij de deken Noord-Nederland en Amsterdam en ze hebben beiden laten weten dat ze dit niet zouden doen. (…)”

2.7    Verweerder heeft bij brief, gedateerd 15 november 2018, klager en zijn kantoorgenoten mr. B, mr. Van D en mr. W, bericht dat zijn cliënten in eerste instantie klager verantwoordelijk houden voor de betaling van het bedrag van € 9.615,60 en een beroep doen op nakoming van de op hem rustende verplichtingen. In de brief staat dat de brief is te beschouwen als een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 Burgerlijk Wetboek (hierna: stuitingsbrief).

2.8    Klaagster was bestuurder van Löwenstein Litigation B.V (hierna: LL) en Stichting tot Verhaal van Letsel- en Overlijdensschade (hierna: SVLO).

2.9    Verweerder heeft brieven, gedateerd 16 november 2018, aan LL en SVLO gestuurd, waarin hij schrijft dat de medisch adviseur mogelijk ook in opdracht van LL en SVLO heeft gewerkt en dat deze brieven zijn te beschouwen als stuitingsbrieven.

2.10    Verweerder heeft de in 2.9 genoemde stuitingsbrieven aan LL en SVLO per aangetekende post via Falkpost aan het adres van klaagster verzonden. In de brieven staat dat ook een exemplaar is verzonden per gewone post. Op de brieven zelf stond het juiste huisnummer, op het door verweerders secretariaat ingevulde formulier van Falkpost stond een onjuist huisnummer. In een stuk van de koerierdienst staat vermeld dat LL op 19 november 2018 voor ontvangst heeft getekend en is een handtekening geplaatst.  

2.11    Bij vonnis van 28 november 2018 heeft de rechtbank alle vorderingen van verweerders cliënten afgewezen. Namens zijn cliënten heeft verweerder appel ingesteld.

2.12    Verweerder heeft zich blijkens een H2-formulier “stellen/wijzigen/ontrekken advocaat” bij het gerechtshof als advocaat namens zijn cliënten gesteld en klager, mr. B en mr. M. als geïntimeerden vermeld. Bij de roldatum staat 12 maart 2019 en bij datum bericht 13 maart 2019.

2.13    Bij brief van 30 juli 2019 heeft de secretaresse van verweerder klager bericht dat de memorie van antwoord met producties in goede orde zijn ontvangen, maar dat productie 2 ontbreekt en hem daarom verzocht deze alsnog te verstrekken. Bij brief van 23 augustus 2019 heeft verweerder klager verwezen naar de brief van 30 juli 2019 en verzocht om productie 2 alsnog toe te zenden. Deze brieven zijn niet (ook) verzonden aan de advocaat van klager.

2.14    Verweerder heeft op 28 januari 2020 een procesdossier ten behoeve van het fourneren voor pleidooi aan het gerechtshof verzonden. Op de bijgevoegde inventarislijst staan ook twee conclusies van antwoord van 3 januari 2018 en 11 april 2018 uit de zaken tegen mrs. Van D. en W. vermeld.

2.15    De deken heeft naar aanleiding van klachten van klagers over antedateren van correspondentie door verweerder een zelfstandig onderzoek verricht, waaronder een bespreking met de directie van Falkpost, en geconcludeerd geen aanleiding te zien voor de aanname dat sprake is van (opzettelijk) antedateren van correspondentie door verweerder.

2.16    Volgens de deken in de brief waarmee hij klagers zaak aan de raad heeft ingezonden, heeft Falkpost onder andere verklaard dat in de regel (ook in 2018)  post van en voor (de regio) Amsterdam in het sorteercentrum Amsterdam wordt verwerkt. Afhankelijk van de drukte wordt post uit Amsterdam in voorkomende gevallen in Soest gesorteerd. In Amsterdam wordt post machinaal gesorteerd, waarbij geautomatiseerd wordt gewogen en geselecteerd. Post wordt door de machine voorzien van een stempel. Van alle poststukken wordt een foto gemaakt die zes maanden wordt bewaard en daarna vernietigd. In Soest wordt post handmatig gesorteerd en wordt niet alle post voorzien van een frankeerstempel. Niet blijkt na te gaan of post op 15 november 2018 naar Soest is omgeleid. Gelet op het feit dat er geen frankeerstempel op de stukken zit is het aannemelijk dat deze post in Soest is gesorteerd. De betreffende poststukken zijn niet te traceren in de verwerkte post.

2.17    Volgens de deken in de brief waarmee hij de zaak van klaagster bij de raad heeft ingezonden, heeft Falkpost verklaard dat bij aangetekende post de bezorger een apparaat bij zich heeft waarop een naam en een handtekening kan worden geplaatst. Er was en is geen eenduidig beleid ten aanzien van de wijze waarop de naam en de handtekening van de ontvanger wordt ingevoerd op het apparaat. Het komt voor dat een ontvanger dit zelf invoert, meestal is het de chauffeur zelf die dit invoert. Er is niet na te gaan of de naam en handtekening van de aangetekende brieven door de ontvanger of door de chauffeur zijn ingevoerd. Ten aanzien van niet-aangetekende post wordt in de  regel (ook in 2018) post van en voor (de regio) Amsterdam in het sorteercentrum Amsterdam verwerkt. Slechts in Amsterdam wordt machinaal gesorteerd, waarbij geautomatiseerd wordt gewogen en geselecteerd. Post wordt door de machine voorzien van een stempel. Van alle poststukken wordt een foto gemaakt die zes maanden wordt bewaard en daarna vernietigd. 

2.18    Op een uitdraai van Falkpost staat dat verweerder stukken op 16 november 2019 aan LL en SVLO heeft aangeboden en achter 19 november 2019 staat: “Amsterdam, Delivered”.

 

3    KLACHT

Inzake 20-957/A/A

3.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft getracht vals bewijs te construeren van tijdige stuiting van een vermeende termijn teneinde deze stuiting (de rechtspersoon van) klaagster op een later moment tegen te werpen en haar (daarmee) ten onrechte geld afhandig te maken en op kosten te jagen

Inzake 20-958/A/A

3.2    Klager verwijt verweerder het volgende:

a)    Verweerder heeft brieven geantedateerd althans deze veel later bezorgd.

b)    Verweerder heeft verzuimd van andere brieven afschriften aan klager te sturen, althans om dat tijdig te doen.

c)    Verweerder heeft zich op 13 maart 2019 gesteld voor de roldatum van 12 maart 2019.

d)    Verweerder heeft klager tweemaal rechtstreeks aangeschreven in de appelprocedure, terwijl hij wist dat klager in die procedure door een advocaat werd vertegenwoordigd.

e)    Verweerder heeft getracht op ongepaste wijze voordeel te halen uit zijn relatie met de Amsterdamse deken. Hij heeft twee maal gesteld dat hij “een speciaal lijntje met de deken” heeft. 

f)    Verweerder heeft stukken aan het gerechtshof toegezonden die hij niet tegelijk ook aan klager en zijn advocaat heeft gestuurd. Hij heeft bovendien niet alleen het procesdossier gestuurd maar ook twee stukken die geen deel daarvan uitmaken.

    

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klachten verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

Inzake 20-957/A/A

5.1    Klaagster heeft ter onderbouwing van haar klacht het volgende aangevoerd. Zij heeft op 26 november 2018 twee stuitingsbrieven ontvangen, gedateerd op 16 november 2018. Deze trof zij aan in haar brievenbus bij de ingang van het appartementsgebouw waarin zij woont. Op de enveloppen stond een huisnummer dat niet van klaagsters woning en brievenbus is. Bovendien registreert Falkpost aangetekende post die in Amstelveen bezorgd wordt, niet als afgeleverd in  “Amsterdam” omdat Amstelveen een andere gemeente is. De aangetekende brieven zijn dan ook in Amsterdam en niet in Amstelveen afgeleverd. Daarna heeft verweerder ze terugontvangen, in een nieuwe enveloppe gedaan en ervoor gezorgd dat ze alsnog in klaagsters brievenbus terecht zijn gekomen. Uit de vrachtbrieven blijkt dat een onjuist huisnummer was  ingevuld. Volgens de vrachtbrieven is getekend door LL, maar een persoon met deze naam bestaat niet. De persoon die voor ontvangst heeft getekend wist dat er een relatie tussen LL en SVLO is en dat moet verweerder zijn geweest. De chauffeur van Falkpost kon dit niet weten. Anders dan verweerder in de stuitingsbrieven heeft geschreven, heeft klaagster ze niet (ook) per gewone post ontvangen.

5.2    Verweerder betwist vals bewijs te hebben geconstrueerd en heeft toegelicht dat hij vier stuitingsbrieven op 16 november 2018 via Falkpost aan het adres van klaagster heeft verzonden, twee per aangetekende post en twee per niet-aangetekende post. De aangetekende brieven zijn blijkens de vrachtbrieven op 19 november 2018 bezorgd en voor de ontvangst hiervan is op die dag getekend. Uit de vrachtbrieven blijkt dat bij Falkpost abusievelijk een ander huisnummer is ingevoerd. Niet valt te achterhalen op welk huisnummer de brieven zijn aangeboden en wie de handtekening voor ontvangst heeft gezet. Ten aanzien van de niet-aangetekende brieven is niet te achterhalen of en wanneer de brieven door Falkpost zijn verwerkt. Met het construeren van vals bewijs heeft dit allemaal niets van doen.

5.3    De raad stelt vast dat klaagster en verweerder verschillende lezingen hebben over het verzenden aan en het wel of niet (tijdig) ontvangen van de stuitingsbrieven door klaagster. In gevallen als deze, waarin de lezingen van partijen uiteenlopen, overtuigende stukken van in elk geval de kant van klaagster ontbreken en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan de klacht in beginsel niet gegrond worden verklaard. Aan beantwoording van de vraag of verweerder zich klachtwaardig heeft gedragen wordt immers pas toegekomen als is vastgesteld dat het verweten handelen of nalaten feitelijk heeft plaatsgevonden. 

5.4    De raad zal de klacht van klaagster ongegrond verklaren.

Inzake 20-958/A/A

Klachtonderdeel a)

5.5    Klager heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel het volgende aangevoerd. De stuitingsbrief is niet per post via Falkpost verzonden, maar op 26 november 2018 door verweerder zelf of namens hem bij klager in de brievenbus gedeponeerd. Klagers kantoorgenoot mr. Van der B heeft dit bevestigd. Klager concludeert hieruit dat de stuitingsbrief is geantedateerd. Verweerder heeft daarnaast in strijd met de feiten ten behoeve van de zitting bij het gerechtshof van 21 mei 2019 in de memorie van grieven verklaard dat hij de verjaringstermijn tijdig heeft gestuit. Klager wijst ook op een beweerdelijk per aangetekende post verstuurde brief van verweerder met als dagtekening 28 juli 2017 die hij pas heeft ontvangen kort na 4 september 2017. Hierover heeft verweerder tegenover de rechter verklaard dat hij de brief heeft verzonden, terwijl hij wist dat die brief was geretourneerd.

5.6    Verweerder betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan antedateren. Hij heeft de stuitingsbrief niet in de brievenbus van klager gedeponeerd of laten deponeren. Hij heeft de brief op 15 november 2018 geredigeerd en op deze datum per post aan Falkpost aangeboden. Verweerder heeft een printscreen van de opgeslagen brief, een urenverantwoording en een verklaring van Falkpost over de postverwerking overgelegd en verwezen naar de conclusie van de deken. Ten aanzien van de brief van 28 juli 2017 voert verweerder aan dat deze aangetekend is verzonden en door klager niet is opgehaald. Falkpost heeft de enveloppe geretourneerd op 31 augustus 2017. 

5.7    De raad stelt vast dat klager en verweerder verschillende lezingen hebben over de wijze en de datum waarop klager de stuitingsbrieven heeft ontvangen. In gevallen waarin de lezingen van partijen uiteenlopen, overtuigende stukken ontbreken en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan de klacht in beginsel niet gegrond worden verklaard. Voor het oordeel dat verweerder zich klachtwaardig heeft gedragen, dient immers eerst te worden vastgesteld dat het verweten handelen of nalaten feitelijk heeft plaatsgevonden. Dit is niet mogelijk. Dit oordeel geldt eveneens voor klagers stellingen dat verweerder in de memorie van grieven van 21 mei 2019 in strijd met de waarheid heeft vermeld dat hij op 16 november 2018 stuitingsbrieven heeft verzonden en dat verweerder in de brief van 28 juli 2017 onwaarachtige stellingen heeft geponeerd, terwijl hij weet dat deze niet juist zijn. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.8    Klager heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel erop gewezen dat verweerder pas bij e-mail van 14 december 2017 een afschrift van zijn brief aan de deken van 12 december 2017 aan klager heeft verzonden, nimmer een afschrift van zijn brief aan de deken van 5 april 2018 aan klager heeft verzonden en dat verweerder ook zijn brief van 6 april 2018 aan de deken niet gelijktijdig aan klager heeft verzonden. Hierdoor was er al door de deken beslist op het verzoek om uitstel voordat klager op dat verzoek heeft kunnen reageren. 

5.9    Klager verwijst naar gedragregel 21 lid 1: Het is de advocaat niet geoorloofd zich in een aanhangig geding anders dan tezamen met de advocaat van de wederpartij tot de rechter aan wiens oordeel of de instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen te wenden, tenzij schriftelijk en met gelijktijdige toezending van een afschrift van de mededeling aan de advocaat van de wederpartij en voorts zo tijdig dat die advocaat voldoende gelegenheid heeft om op de mededeling te reageren.

5.10    De raad stelt vast dat verweerder de door klager aangehaalde brieven (in eerste instantie) alleen aan de deken heeft verzonden, in het kader van mogelijke bemiddeling en klachtbehandeling door de deken. Hiermee heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Er is geen rechtsregel die een advocaat verplicht om afschriften van brieven in het kader van een onderzoek van de deken (gelijktijdig) aan de wederpartij te verzenden. Gedragsregel 21 lid 1 ziet - blijkens de toelichting hierop - op voornamelijk civiele en bestuursrechtelijke procedures en is niet geschreven voor een onderzoeksprocedure bij de deken. De deken is geen instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen, zoals bedoeld in gedragsregel 21 lid 1, maar een onderzoeksinstantie. Uit het doorsturen door de deken van verweerders brieven aan klager leidt de raad af dat verweerder volgens de deken daartoe niet was gehouden. Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.11    Klager verwijt verweerder in dit onderdeel dat verweerder blijkens het H-formulier bij het gerechtshof in strijd met de waarheid verklaringen heeft afgelegd, omdat hij zich op 13 maart 2019 heeft gesteld voor de rol van 12 maart 2019.

5.12    Verweerder erkent dat hij zich niet op 12 maart 2019 heeft gesteld. Hij voert aan dat het verzuim binnen twee weken kon worden hersteld, hetgeen hij heeft gedaan door zich via het H-formulier op 13 maart 2019 alsnog te stellen.

5.13    Zoals op de zitting van de raad is besproken, genereert het geautomatiseerde systeem zelf een roldatum wanneer een zaaknummer op het H-formulier wordt ingevoerd. Klager heeft zich hierop aan het oordeel van de raad gerefereerd. Klachtonderdeel c) is ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.14    Klager verwijt verweerder gedragsregel 25 tweemaal te hebben geschonden door zich rechtstreeks tot klager te wenden, terwijl klager werd bijgestaan door een advocaat. Het was bovendien verweerders doel om een stuk in handen te krijgen waarvan het niet de bedoeling was dat verweerder het in handen zou krijgen.

5.15    Verweerder erkent dat zijn secretaresse, voor wie hij verantwoordelijk is, de brief van 30 juli 2019 rechtstreeks aan klager heeft gestuurd. Toen hij op 23 augustus 2019 vaststelde dat daar geen reactie op was gekomen, heeft hij zelf de rappelbrief van 23 augustus 2019 rechtsreeks aan klager verzonden (de secretaresse was met vakantie). Dat hij had behoren te weten dat klager werd bijgestaan door een advocaat, erkent verweerder ook. Bij e-mail van 3 oktober 2019 heeft hij aan de advocaat van klager zijn excuses hiervoor gemaakt, waarin hij heeft opgemerkt dat zijn excuses ook klager betreffen.

5.16    De raad overweegt als volgt. Niet in geschil is dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 25 door zich rechtstreeks te wenden tot een wederpartij van zijn cliënt terwijl die wederpartij werd bijgestaan door een advocaat. Deze handelwijze van verweerder acht de raad in de gegeven omstandigheden echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Hierbij neemt de raad in aanmerking het gegeven dat klager advocaat is en het karakter van het verzoek, te weten het enkel opvragen van een ontbrekend stuk in een appelprocedure. De strekking van gedragsregel 25 lid 1 is dat voorkomen moet worden dat de wederpartij zonder bijstand van zijn eigen advocaat wordt overrompeld. In dit geval is hiervan geen sprake. Klachtonderdeel d) is dan ook ongegrond.  

Klachtonderdeel e)

5.17    Klager heeft dit klachtonderdeel als volgt toegelicht. Verweerder heeft de toenmalige advocaat van klager meegedeeld dat hij een “speciaal lijntje met de deken” heeft, hetgeen verweerder tijdens de comparitiezitting op 16 oktober 2018 heeft herhaald. Volgens klager heeft verweerder hiermee duidelijk willen maken dat klager zich niet moest voorstellen dat hij aanspraak zou kunnen maken op naleving door verweerder van de gedragsregels. Klager heeft toegelicht dat hij met zijn opmerking over een “speciaal lijntje”  bedoelt dat verweerder “geregeld klusjes voor de deken” opknapte.

5.18    Verweerder betwist dit. Zijn opmerking over een “lijntje met de deken” zag op zijn verzoek aan de deken om bemiddeling in de zaak waar de comparitie over ging en hij heeft de rechtbank daarmee duidelijk willen maken dat er reeds contact was gezocht met de deken.     

5.19    Naar het oordeel van de raad biedt het proces-verbaal van de comparatiezitting van 16 oktober 2018 geen aanknopingspunten voor de lezing van klager. Blijkens het proces-verbaal heeft verweerder verklaard dat hij een nog een “lijntje” heeft staan naar de deken om te komen tot een vorm waarin kan worden vastgesteld of er nog iets betaald of verrekend moet worden om de relatie af te wikkelen. Verweerder heeft ook verklaard dat hij met “lijntje met de deken” niet heeft bedoeld te zeggen dat hij de deken “in zijn zak” heeft. Klachtonderdeel e) is ongegrond. 

Klachtonderdeel f)

5.20    Klager heeft aangevoerd dat verweerder de gedragsregels 20 lid 2 en 21 heeft geschonden door stukken die hij aan het gerechtshof heeft gezonden niet gelijktijdig aan hem en zijn advocaat te sturen. Verweerder heeft ten behoeve van het fourneren van pleidooi niet alleen het procesdossier aan het gerechtshof gestuurd, maar ook twee conclusies van antwoord uit andere procedures.   

5.21    Verweerder heeft erkend dat hij bij het fourneren van pleidooi in hoger beroep  ook twee conclusies van antwoord heeft overgelegd die in eerste aanleg waren ingediend door de gedaagden mr. Van D en mr. W, terwijl tegen het vonnis in de procedure tegen deze gedaagden geen hoger beroep was ingesteld, zodat die conclusies daarom geen deel uitmaken van het procesdossier in de zaak tegen klager. Deze stukken staan vermeld op de inventarisstaat die tezamen met het H-formulier aan klagers advocaat is verzonden. Klagers advocaat heeft toen niet gemeld dat deze conclusies ten onrechte zijn overlegd, aldus verweerder.

5.22    De raad overweegt als volgt. Verweerder had de conclusies van antwoord van 3 januari 2018 en 11 april 2018 niet aan het gerechtshof mogen sturen, omdat deze geen deel uitmaken van de appelprocedure tegen klager. Voorts staat vast dat verweerder de stukken niet gelijktijdig aan klagers advocaat heeft verzonden. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met de gedragsregels 20 lid 2 en 21. Klager heeft door de handelwijze van verweerder echter geen schade ondervonden. Verweerder had de twee conclusies van antwoord met de toevoeging “gedaagden 4 en 5” op de inventarislijst vermeld. Klagers advocaat heeft het H-formulier en de inventarislijst van het gerechtshof ontvangen, zodat voor die advocaat controleerbaar was welke stukken al dan niet deel uitmaken van het gefourneerde procesdossier. Klagers advocaat heeft na ontvangst van de stukken niet te kennen gegeven dat de twee conclusies van antwoord ten onrechte aan het procesdossier zijn gevoegd en geen deel hiervan uitmaken. Daarnaast is van belang dat het gerechtshof geen kennis zal nemen van stukken die geen onderdeel uitmaken van het werkelijke procesdossier. Onder deze omstandigheden is de raad van oordeel dat klager niet in enig (tuchtrechtelijk) belang is geschaad. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.23    Slotsom is dat de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond is.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

Inzake 20-957/A/A

-    verklaart de klacht ongegrond;

Inzake 20-958/A/A

-verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. S. van Andel en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. G. Panday als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 mei 2021.