Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-06-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:119
Zaaknummer
21-111/DH/RO
Zaaknummer
21-112/DH/RO
Inhoudsindicatie
Klacht tegen de advocaten van de wederpartij gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk wegens ne bis in idem en gedeeltelijk kennelijk ongegrond wegens onvoldoende feitelijke onderbouwing.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 juni 2021 in de zaak 21-111/DH/RO en 21-112/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
(…)
wonende te (…)
klager
over:
1. (…) (21-111/DH/RO)
2. (…) (21-112/DH/RO)
Beiden advocaat te Rotterdam
verweerders
gemachtigde: R.M.T. van den Bosch
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 29 januari 2021 met kenmerk R2021/04 edg/gh, door de raad ontvangen op 29 januari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 27.
De voorzitter heeft verder kennis genomen van het volgende.
Bij e-mail van 11 maart 2021, met bijlage, heeft klager verzocht zijn klacht te mogen aanvullen, althans de deken te vragen om te bemiddelen bij het opvragen van stukken. Bij bericht van 17 maart 2021 heeft de griffier laten weten dat het aan partijen is om zelf stukken in te dienen en dat klager tot 31 maart 2021 de tijd krijgt om de klacht aan te vullen. Bij e-mail van 17 maart 2021 heeft klager om uitstel verzocht. Op 25 maart 2021 heeft de griffier meegedeeld dat uitstel wordt verleend voor het indienen van stukken tot 7 april 2021. Bij bericht van dezelfde datum heeft klager laten weten dat het een “heel kort uitstel” is en dat hij “persoonlijke omstandigheden” heeft. Op 31 maart 2021 heeft de griffier aan klager laten weten dat er geen aanleiding is voor het verlenen van nader uitstel. Bij bericht van dezelfde datum heeft klager de persoonlijke omstandigheden nader toegelicht en aan de raad voorgelegd dat het beter zou zijn als de deken nader onderzoek verricht. Op 1 april 2021 heeft de griffier laten weten dat klager geen nader uitstel krijgt voor het indienen van aanvullende stukken. Dezelfde datum heeft klager opnieuw om verder uitstel gevraagd. Bij brief van 2 april 2021, namens de voorzitter, is aan klager een termijn gegund tot 2 mei 2021 voor het indienen van aanvullende stukken. Klager heeft dezelfde dag gereageerd met het verzoek om de zaak voor nader onderzoek terug te verwijzen naar de deken. Op 8 april 2021 is klager, namens de voorzitter, meegedeeld dat de voorzitter na ontvangst van de aanvullende stukken uiterlijk op 2 mei 2021 het verzoek van klager tot terugverwijzing van de klachtzaken naar de deken zal beoordelen. Op 8 april 2021 heeft klager een “officieel verzoek” gedaan tot een nader onderzoek door een externe onafhankelijke partij. Op 14 april 2021 heeft de griffier laten weten dat ook dit verzoek door de voorzitter betrokken zal worden bij de beoordeling van de zaak. Klager heeft dezelfde dag laten weten dat hij, zakelijk weergegeven, op korte termijn een beslissing wenst op zijn laatste verzoek. Op 2 mei 2021 heeft klager opnieuw om uitstel gevraagd voor het indienen van aanvullende stukken. Dit uitstel is niet verleend.
Verweerders hebben de gelegenheid gekregen om te reageren op de bijlage bij het bericht van klager van 11 maart 2021. Verweerders hebben op 13 mei 2021 gereageerd.
Bij brief van 4 juni 2021 heeft de griffier aan partijen laten weten dat de klachtdossiers, inclusief de nagezonden stukken en de verzoeken van verweerder, ter beoordeling worden voorgelegd aan de voorzitter. De griffier heeft meegedeeld dat partijen uiterlijk op 16 juni 2021 nader bericht over de verdere voortgang van de klachtzaken zullen ontvangen en dat een eventuele voorzittersbeslissing op die datum zal worden uitgesproken.
Op 4 juni 2021 heeft klager gereageerd. Zijn reactie heeft hij, behalve naar de griffie van de raad, ook naar andere instantie gestuurd, waaronder de ombudsman en politici.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is al jaren verwikkeld in een geschil met een modebedrijf. Tussen klager en het modebedrijf zijn verschillende procedures gevoerd. Het modebedrijf wordt daarin bijgestaan door verweerders.
1.2 Een van de procedures is een door klager op 22 december 2017 ingestelde schadestaatprocedure. In die procedure hebben verweerders namens hun cliënt op 11 april 2018 onder meer een conclusie van antwoord ingediend.
1.3 Paragraaf 7 van die conclusie van antwoord draagt de titel “de persoon [klager]. Hierin staat onder meer het volgende:
“7.1 De persoon [klager], als eiser in deze schadestaatprocedure, d.w.z. zijn (professionele en financiële) achtergrond en zijn gedragingen als voormalige contractspartner van [modebedrijf], heeft een cruciale rol in de hoofdzaak gespeeld en zal dat in de schadestaat ook weer doen. Zijn psychische toestand lijkt ook in de schadestaatprocedure van belang geworden doordat hij een rapport van een psychiater heeft overgelegd ter ondersteuning van een deel van zijn beweerdelijke schade. Dat rapport geeft een te eenzijdig beeld, nog afgezien van het feit dat met dit rapport onvolledige en misleidende informatie wordt verstrekt, waardoor het derhalve strijdig met artikel 21 Rv is. Gedaagden komen hierop terug.
7.2. Vanuit het perspectief van gedaagden is van belang te laten zien dat de beeldvorming over zijn persoon als geschetst in de dagvaarding en in het rapport van de psychiater bepaald niet overeenstemt met het beeld dat gedaagden van hem hebben. Gedaagden zullen allereerst middels eerdere processtukken aanhalen waar wat haar betreft de schoen wringt en vervolgens (in een later stadium van deze conclusie) overgaan tot bespreking van het psychiatrisch rapport en of zijn psychische toestand schadevergoeding rechtvaardigt (quod non).“
1.4 Vervolgens wordt verwezen naar een aantal producties, waaronder berichten van klager aan derden en verklaringen van derden over gedragingen en uitlatingen van klager. Een verklaring van een collega van klager is in het processtuk geciteerd en verweerders concluderen vervolgens:
“7.6 De stukken tonen bovendien aan dat [klager] actief andere store partners van [modebedrijf] benaderde, teneinde deze store partners tegen [modebedrijf] in het harnas te jagen.”
1.5 Verweerders vervolgen met het citeren van verklaringen van enkele medewerkers van de modeketen over klager. Deze spreken volgens verweerders boekdelen. Een van de medewerkers omschrijft klager als niet respectvol en zijn manier van communiceren als fel, driftig, aanmatigend en onaangenaam. Een tweede medewerker heeft verklaard dat het gedrag en de uitlatingen van klager, zakelijk weergegeven, ongepast en bedreigend waren. Volgens een derde medewerker was klager verbaal agressief en dreigend. Ze omschrijft klager als “schizofreen, hij schakelde moeiteloos over van agressief naar vriendelijk”. Een vierde medewerker omschrijft klager, zakelijk weergegeven, als veeleisend, labiel, onprofessioneel en vervelend. Volgens deze medewerker was het personeel van klager bang van hem. Verweerders hebben verder geschreven:
“7.8 Feit is ook dat [klager] steeds zelf de confrontatie gezocht heeft, ook in de procedures. Als al waar is dat [klager] psychisch zwaar onder deze zaak te lijden heeft, hetgeen gedaagden sterk betwijfelen en voor zover dit gegeven al relevant is, heeft hij dit geheel en alleen aan zichzelf te wijten. Wat wel relevant is, is dat zijn gedragingen een negatieve persoonlijke impact (stress en gevoelens van angst) hadden op het in A(…) en in winkels aanwezige personeel van [modebedrijf].
7.9. Hoe dan ook, in de bodemzaak is komen vast te staan dat met [klager] niet te werken viel en dat dit een terechte grond was om de (…)-overeenkomsten te ontbinden. Deze rechtsoverwegingen zijn in de hoofdzaak bij deze rechtbank onverkort overeind gebleven, althans in appel niet bestreden en door het Hof in stand gelaten.”
1.6 Verweerders hebben vervolgens een overweging uit een vonnis van de rechtbank geciteerd, waarin wordt geconcludeerd dat het gedrag van klager de samenwerking met het modebedrijf onmogelijk heeft gemaakt. Verweerders hebben tot slot geschreven:
“7.12 De reden dat dit beeld naar voren wordt gehaald is niet alleen om nogmaals uit te leggen waarom [modebedrijf] destijds de (…)-overeenkomsten buitengerechtelijk heeft willen ontbinden maar ook om de beweerdelijke psychische nood van [klager] te relativeren en om de rechtbank in staat te stellen de door het Hof vastgestelde eigen schuld en onachtzaamheid van [klager] zelf te wegen.”
1.7 Op 21 februari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerders.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerders het volgende.
a) Verweerders hebben zich in de conclusie van antwoord van 11 april 2018 onnodig grievend uitgelaten over klager.
b) Verweerders hebben in de schadestaatprocedure verklaringen van personeel ingebracht, waarvan bekend is dat deze informatie onjuist is. Rechters hebben deze beschuldigingen al meerdere malen afgewezen.
Bij repliek heeft klager nog de volgende klachtonderdelen naar voren gebracht.
c) Verweerders overtreden de grenzen van het betamelijk, door “in de wetenschap van het ziek zijn van [klager], bewust misbruik [te] maken”.
d) Verweerder 2 heeft een franchisecontract opgesteld met het doel te misleiden.
e) Verweerders zijn waterdragers van het kledingbedrijf.
f) Verweerders maken zich schuldig aan vereenzelviging met hun cliënt, het modebedrijf.
g) Tijdens een comparitie op 1 juli 2020 hebben verweerders “ervoor gekozen om alle valse beschuldigingen* in te dienen bij het Hof omdat het een belang zou dienen van [modebedrijf] (…) in de hoop dat het bij rechters wellicht zou bijdragen aan beeldvorming”.
h) Verweerder 2 heeft meerdere keren uitstel gevraagd in procedures en daarbij (gedeeltelijke) onjuiste redenen aan zijn uitstelverzoek ten grondslag gelegd.
i) Verweerder 2 heeft, anders dan aangekondigd in het antwoord in deze klachtzaak, geen melding gemaakt bij de politie.
2.2 De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, verder besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Preliminaire overweging
4.1 Het onderzoek van de deken in deze zaak bestaat, zoals te doen gebruikelijk, uit klacht, antwoord, repliek en dupliek. Klager heeft de deken uitstel gevraagd voor het indienen van repliek en dat uitstel is verleend. Bij repliek heeft klager de deken gevraagd nog eens te mogen reageren als verweerder 2 “hierna opnieuw met gemene beschuldigingen op de proppen [komt]”. Op 13 augustus 2021 heeft de deken aan partijen laten weten dat de standpunten over en weer voldoende waren toegelicht en dat hij de klacht nader zou onderzoeken. Op 21 januari 2021 heeft de deken zijn onderzoek naar de klacht afgerond door het geven van een visie daarop. De deken heeft klager gewezen op de mogelijkheid om de klacht voor te leggen aan de raad en dat daarvoor griffierecht wordt geheven. Klager heeft dit griffierecht voldaan, waarna de klacht is doorgestuurd naar de raad.
4.2 Uit de correspondentie tussen klager en de deken blijkt niet dat klager op dat moment meende dat hij onvoldoende in staat was om zijn klacht te onderbouwen of dat de deken volgens klager over onvoldoende gegevens beschikte. In het bijzonder heeft klager dat niet gesteld na het bericht van de deken van 13 augustus 2021 en evenmin na ontvangst van de dekenvisie.
4.3 Bij de raad heeft klager, zakelijk weergegeven, herhaaldelijk om een termijn gevraagd voor het aanvullen van zijn klacht. Deze termijn is verleend. Aanvankelijk tot 31 maart 2021, vervolgens tot 7 april 2021 en uiteindelijk tot 2 mei 2021. Klager heeft aldus ruim zes weken de tijd gehad om zijn klacht aan te vullen. Hij heeft van deze termijn geen gebruik gemaakt.
4.4 Klager heeft verder gevraagd om de zaak te verwijzen naar de deken, althans een andere onafhankelijke en onpartijdige partij, voor nader onderzoek. Klager heeft verzuimd om te onderbouwen op welke punten nader onderzoek volgens hem nodig is.
4.5 De voorzitter komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat klager voldoende de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen. De voorzitter ziet daarnaast in het dossier en het onvoldoende feitelijk onderbouwde verzoek daartoe van klager geen grond voor verwijzing van de klachtzaken naar de deken of een derde partij voor nader onderzoek.
4.6 De voorzitter zal dan ook overgaan tot beoordeling van de klachten.
Toetsingskader
4.7 De klacht richt zich tegen de advocaten van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
4.8 De voorzitter zal het optreden van verweerders aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdelen a) en g)
4.9 Verweerders hebben aangevoerd dat zij met paragraaf 7 van de conclusie van antwoord en de overgelegde stukken en geciteerde verklaringen hebben onderbouwd dat klager zelf schuldig is aan, althans in belangrijke mate heeft bijgedragen aan, de schade die hij stelt te hebben geleden. Volgens verweerders zijn de verklaringen in eerdere procedures ook al overgelegd en in die context niet door klager betwist. Het zou niet in het belang van het modebedrijf zijn om het gedrag van klager in de schadestaatprocedure onbesproken te laten. Verweerders hebben zich ook tijdens een comparitie in juli 2020 beroepen op de verklaringen.
4.10 De voorzitter begrijpt dat het voor klager onplezierig is om in een procedure opnieuw geconfronteerd te worden met de verklaringen. De (impliciete) stelling dat de verklaringen onwaar of onjuist zijn, heeft hij echter onvoldoende feitelijk onderbouwd. De voorzitter kan daarom niet vaststellen dat verweerders door de verklaringen te citeren en te overleggen in de schadestaatprocedure en door er tijdens de comparitie een beroep op te doen de belangen van klager onnodig of onevenredig hebben geschaad.
4.11 De voorzitter voegt toe dat de verklaringen van medewerkers van het modebedrijf – voor zover al grievend – niet zijn toe te schrijven aan verweerders. De tekst van paragraaf 7 van de conclusie, voor zover deze is toe te schrijven aan verweerders, bevat geen onnodig grievende uitlatingen.
4.12 In relatie tot klachtonderdeel g hebben verweerders aangevoerd dat zij in de schadestaatprocedure het klachtformulier - de voorzitter neemt aan in deze zaak - hebben overgelegd en ook de reactie daarop, ter onderbouwing van de stelling dat klager de confrontatie opzoekt. Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerders vrij dit te doen. De voorzitter kan niet vaststellen dat op dit punt sprake is van onbetamelijk of onzorgvuldig handelen.
4.13 Klachtonderdelen a en g zijn gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond.
Klachtonderdelen b) en c)
4.14 Klager heeft deze klachtonderdelen onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdelen b en c zijn daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.15 In het tuchtrecht geldt het beginsel van ‘ne bis in idem’. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.16 Klager had klachtonderdeel d in een eerder tegen verweerder 2 ingediende klacht die bekend is onder nummer 19-215/DH/RO kunnen indienen. Dit alles betekent dat klachtonderdeel d kennelijk niet-ontvankelijk is. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of dit klachtonderdeel niet ook strandt op het bepaalde in artikel 46g lid 1 Advocatenwet.
Klachtonderdeel e)
4.17 Klager heeft dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd en het is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel f)
4.18 Klager heeft dit klachtonderdeel onderbouwd door te verwijzen naar feiten en omstandigheden uit 2010 en 2014 en door te verwijzen naar een eerdere klacht tegen verweerder 2. Klager had hierover in de hiervoor in 4.16 bedoelde klacht uit 2019 kunnen klagen in relatie tot verweerder 2. Het beginsel van ne bis in idem geldt ook hier en klachtonderdeel f is daarom in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. Verweerster 1 is in juli 2017 beëdigd als advocaat en was destijds niet betrokken bij deze zaak. In relatie tot haar is de klacht om die reden ook kennelijk niet-ontvankelijk.
4.19 Klager heeft verder verwezen naar gedragingen van derden, een advocatenkantoor. Deze gedragingen – wat daar ook van zij – zijn niet toe te rekenen aan verweerder 2. Voor zover dit klachtonderdeel ontvankelijk is, is het klachtonderdeel op dit punt kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel h)
4.20 De voorzitter kan niet vaststellen of klager ontvankelijk is in dit klachtonderdeel, omdat niet is gesteld en ook niet is gebleken wanneer verweerder 2 de gewraakte uitstelverzoeken heeft ingediend. De voorzitter kan daarom niet vaststellen of klager al eerder had kunnen klagen over dit onderwerp.
4.21 Voor zover klager ontvankelijk is in het klachtonderdeel geldt naar het oordeel van de voorzitter echter dat hij het klachtonderdeel onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel h is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel i)
4.22 Verweerder 2 heeft aangevoerd dat wel melding is gedaan bij de politie over de handelwijze van klager.
4.23 De voorzitter stelt voorop dat het dreigen met, bijvoorbeeld een melding of aangifte bij de politie, maar daaraan geen uitvoering geven onder omstandigheden onbetamelijk kan zijn. De voorzitter kan op grond van het over en weer gestelde echter niet met voldoende zekerheid vaststellen of melding is gemaakt. De voorzitter kan evenmin vaststellen of in deze zaak het dreigen met de melding maar daaraan geen uitvoering geven onbetamelijk is. Het klachtonderdeel is daartoe onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel i is daarom kennelijk ongegrond.
4.24 De voorzitter voegt nog toe dat de klacht en de repliek een veelheid van verwijten van klager aan verweerders bevatten. Een zakelijke en feitelijke chronologie ontbreekt en is op basis van het klachtdossier niet, althans niet voldoende vast te stellen. Indien en voor zover klager heeft bedoeld ook nog andere dan de hiervoor geformuleerde klachten aan de raad voor te leggen, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht als klager om de klacht duidelijk te formuleren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
in 21-111/DH/RO en 21-112/DH/RO
klachtonderdelen a, b, c, e, g en h, zoals overwogen in 4.21, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
klachtonderdeel f, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.18 en gedeeltelijk kennelijk ongegrond zoals overwogen in 4.19;
in uitsluitend 21-112/DH/RO
klachtonderdeel d met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk
klachtonderdeel i, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021.