Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:107

Zaaknummer

20-878/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

 Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Verweerder is tekort geschoten in de bijstand en advisering van klager. Vanwege het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 juni 2021

in de zaak 20-878/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief d.d. 10 mei 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Het Bureau van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft de brief ontvangen op 18 mei 2020.

1.2    Op 20 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-62  van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 april 2021. Daarbij waren aanwezig klager en verweerder.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van:

-    het in 1.2 genoemde klachtdossier.   

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager is van 23 oktober 2019 tot 6 januari 2020 door verweerder bijgestaan in een geschil met klagers ex-echtgenote, hierna: “de vrouw”.

2.3    Bij beschikking d.d. 9 juli 2012 is conform het echtscheidingsconvenant bepaald dat klager aan de vrouw een maandelijkse partneralimentatie van € 1.500,-- diende te betalen. In het echtscheidingsconvenant is verder bepaald dat de vrouw in de echtelijke woning kon blijven wonen totdat de echtelijke woning aan een derde zou zijn verkocht. Klager en de vrouw zouden ieder de helft van de vaste lasten van de echtelijke woning dragen. Het echtscheidingsconvenant bevatte een zogenaamd niet-wijzigingsbeding.

2.4    Op 21 oktober 2019 heeft de vrouw het aandeel van klager in de echtelijke woning overgenomen.

2.5    Klager heeft in afwijking van de in het convenant bepaalde afspraak van januari 2013 tot 21 oktober 2019 de volledige aan de woning verbonden eigendomslasten voldaan.  

2.6    Klager heeft vanaf januari 2013 geen partneralimentatie aan de vrouw voldaan.

2.7    Op 21 oktober 2019 heeft de vrouw de beschikking d.d. 9 juli 2012 aan klager doen betekenen en vervolgens ten laste van klager beslag doen leggen onder de notaris en onder A.N. Levensverzekering.

2.8    Klager heeft zich voor rechtsbijstand in het alimentatiegeschil gewend tot verweerders kantoorgenoot mr. C. Omdat mr. C geen beslagzaken behandelt, heeft verweerder op 23 oktober 2019 de behandeling van de beslagkwestie op zich genomen. Bij e-mail d.d. 24 oktober 2019 heeft verweerder aan klager de conceptdagvaarding toegestuurd en aan klager bericht dat het enkele feit dat het LBIO niet tot inning van de alimentatie was overgegaan niet betekent dat er geen vordering meer was en dat voor klagers standpunt dat hij reeds had betaald nadere onderbouwing nodig was.

2.9    Verweerder heeft in kort geding opheffing gevorderd van de gelegde derdenbeslagen. In dat verband heeft verweerder de vrouw op 31 oktober 2019 in kort geding doen dagvaarden. Verweerder heeft aan de vordering t en grondslag gelegd dat de derdenbeslagen nietig waren en dat in 2013 was afgesproken dat klager, door voldoening van de volledige aan de woning verbonden eigendomslasten, reeds aan zijn alimentatieplicht jegens de vrouw had voldaan, zodat klager geen alimentatie meer aan de vrouw verschuldigd was.

2.10    Bij e-mail d.d. 4 november 2019 heeft mr. C aan klager medegedeeld dat het geldende niet-wijzigingsbeding niet eenvoudig doorbroken kan worden en dat niet zou kunnen worden volstaan met een eenvoudig wijzigingsverzoek aan de rechtbank. Bij e-mail d.d. 18 november 2019 heeft verweerder klager nogmaals gewezen op het niet-wijzigingsbeding en heeft hij aan klager geadviseerd om in overleg te treden over een minnelijke regeling.

2.11    Op 3 december 2019 heeft de zitting in kort geding plaatsgevonden. De zaak is voor een periode van drie weken aangehouden opdat partijen in overleg zouden kunnen treden over een regeling.

2.12    Bij e-mail d.d. 4 december 2019 heeft klager verweerder als volgt bericht:

    “Als ik op gisteren terugkijk dan vind ik de missie compleet mislukt. Het feit dat [de advocaat van de vrouw] zo lang aan het woord is, is een bekende truuk om de tweede termijn te vermijden. Dat is gelukt. We hebben het kort geding aangespannen om een uitspraak van de rechter te krijgen, niet om een overleg advies te krijgen. Dat is nu onder druk wel aan de orde. (….)

            Maximaal te besteden tijd door jullie: 1 uur.”

2.13    In de periode van 4 tot 18 december 2019 was verweerder wegens ziekte afwezig.

2.14    Op 9 december 2019 heeft klager telefonisch contact opgenomen met verweerders kantoor waarbij aan klager is medegedeeld dat verweerder zou terugbellen zodra hij was hersteld.

2.15    Op 18 december 2019 heeft verweerder klager als volgt bericht:

    “(…) Voor zover ik thans heb begrepen is er geen bereidheid van de wederpartij om op dit moment het beslag op te heffen, zodat een vonnis van de rechter gevraagd zal moeten worden.

    Ik zal de rechtbank aanstaande vrijdag berichten dat ten aanzien van het kort geding vonnis wordt gevraagd.”

2.16    Op 20 december 2019 heeft op verweerders kantoor een gesprek tussen klager en verweerder plaatsgevonden.

2.17    Bij brief d.d. 24 december 2019 heeft verweerder aan de rechtbank bericht dat geen regeling was getroffen. Verweerder heeft van deze brief geen afschrift aan klager gestuurd. Bij brief d.d. 6 januari 2020 heeft de advocaat van de vrouw aan de rechtbank bevestigd dat geen regeling tot stand was gekomen en heeft hij de rechtbank verzocht om vonnis te wijzen.

2.18    Bij e-mail d.d. 24 december 2019 heeft klager verweerder als volgt bericht:

    “Ik kom speciaal naar je toe om afspraken te maken en om informatie te verschaffen en acties te bespreken. (…) Ik bel vandaag over de uitkomst van je acties omdat je niets laat weten. Je bent er niet en in het dossier is geen aktie te vinden. Dat vind ik meer dan spijtig. (…) Laat me zsm iets weten.”    

2.19    Bij e-mail van 2 januari 2020 heeft klager verweerder bericht:

                    “Een voorspoedig jaar gewenst voor jou en je familie.

                    Geen actie ondernemen voordat we elkaar gesproken hebben.”

2.20    Op 6 januari 2020 heeft mr. Van S verweerder verzocht om het dossier aan haar over te dragen.

2.21    Bij vonnis d.d. 20 januari 2020 heeft de rechtbank klagers vordering afgewezen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij bij de behandeling van de zaak niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van hem als advocaat verwacht mocht worden en doordat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om in overleg met de wederpartij een oplossing te bereiken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2    De raad overweegt voorts dat de advocaat belangrijke afspraken en gezamenlijk genomen beslissingen schriftelijk dient te vast te leggen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.

5.3    Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat verweerder klager voldoende heeft weten te doordringen van het feit dat klager nadere stukken diende te overleggen ter onderbouwing van diens standpunt, noch dat verweerder klager voldoende heeft gewezen op het belang voor klager bij overleg en op de risico’s indien geen minnelijke regeling tot stand zou worden gebracht. Aan verweerder moet worden toegegeven dat hij, gezien klagers e-mail van 4 december 2019, van klager weinig ruimte had gekregen voor het tot stand brengen van een regeling, maar niet kan worden uitgesloten dat klagers houding op dit punt mede werd ingegeven door gebrekkige advisering van verweerder. Dat bij gebreke van schriftelijke stukken niet kan worden vastgesteld dat verweerder klager in voldoende mate over de risico’s en de te volgen strategie heeft geadviseerd, komt immers gezien hetgeen is overwogen onder overweging 5.2 voor verweerders rekening.

5.4    De raad is voorts van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen uitstel te vragen. Immers, de zaak had gedurende verweerders afwezigheid wegens ziekte van 4 tot 18 december 2019 volledig stil gelegen, zodat twee kostbare weken voor overleg verloren waren gegaan, en tijdens de bespreking op 20 december 2019 heeft verweerder naar eigen zeggen met klager afgesproken dat deze nog stukken zou aanleveren. Klager had er derhalve belang bij dat de termijn waarbinnen partijen een regeling tot stand zouden kunnen brengen werd verlengd. Niet is gebleken dat verweerder na de bespreking van 20 december 2019 actie heeft ondernomen om de mogelijkheid tot het alsnog tot stand brengen van een regeling veilig te stellen. In plaats daarvan heeft verweerder de rechtbank op 24 december 2019 bericht dat geen regeling was getroffen, zonder van die brief een afschrift aan klager te sturen. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet de zorgvuldigheid betracht die van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht.

5.5    De raad komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat de klacht gegrond is.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder is tekort geschoten in de bijstand en advisering van klager. Vanwege het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een waarschuwing.  

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. R. van den Dungen, N.M. Lindhout-Schot, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juni 2021.

 

Griffier    Voorzitter