Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

04-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:114

Zaaknummer

200211

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij geen schriftelijke opdrachtbevestiging heeft gestuurd en geen inschatting van de te verwachte kosten heeft verstrekt. Ook heeft verweerder aan klager (juridisch) onjuiste informatie gegeven over het opzeggen van de overeenkomst van opdracht. Ten slotte heeft verweerder klager niet gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Het hof bekrachtigt het oordeel van de raad en de door de raad opgelegde maatregel van schorsing van drie maanden voorwaardelijk. Proceskostenveroordeling

Uitspraak

BESLISSING 

van 4 juni 2021

in de zaak 200211

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1     Het hof verwijst naar de beslissing van 24 augustus 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) met zaaknummer: 19-397/AL/MN. In deze beslissing is van de klacht van klager de onderdelen a), b), c), d) en f) gegrond en onderdeel e) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskosten van klager en de proceskosten.

1.2    Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:253 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 21 september 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van klager d.d. 2 november 2020;

-    de brief van 25 januari 2021 van verweerder;

-    de brief van 3 maart 2021 van klager;

-    de brief van 15 maart 2021 van verweerder;

-    de brief van 18 maart 2021 van verweerder;

-    de brief van 22 maart 2021 van verweerder;

-    de twee brieven d.d. 26 maart 2021 van verweerder;

-    de brief van 29 maart 2021 van klager;

-    de brief van 30 maart 2021 van verweerder;

-    de twee brieven d.d. 31 maart 2021 van verweerder, die per e-mails van 1 en 2 april 2021

    nogmaals aan de griffie van het hof zijn toegezonden;

-    het e-mailbericht d.d. 2 april 2021 van klager, waarin hij bezwaar maakt tegen de indiening van

    stukken na 30 maart 2021;

-    de twee e-mailberichten d.d. 6 april 2021 van verweerder, waarin hij verzoekt om toelating van

    de stukken die na 30 maart 2021 zijn ingediend.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 9 april 2021. Daar verschenen verweerder en klager, vergezeld door de heer [naam gemachtigde klager]. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3    FEITEN

Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

3.1    Verweerder heeft klager bijgestaan in twee zaken. De Belastingdienst heeft in februari 2016 beslag gelegd op het geld en de woning van klager. Ook heeft de Belastingdienst naheffingsaanslagen aan klager opgelegd (hierna: de belastingzaak). In juni 2016 werd klager aangemerkt als verdachte in een fraudeonderzoek van de FIOD (hierna: de strafzaak).

3.2    Verweerder staat klager in de belastingzaak bij sinds februari 2016. Bij e-mailbericht van 25 februari 2016 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“Beste [klager], ingevolge de orderegelen bevestig ik je hierbij je opdracht aan mij als advocaat om met name de strafrechtelijke en formeelfiscale kant te onderzoeken en aan jou te rapporteren inzake naheffingsaanslagen ib, die je over de afgelopen jaren hebt ontvangen over de jaren 2011 tot en met 2014, alsmede de daarbij door de fiscus gelegde beslagen. De bedoeling van de rapportage is dat je deze bij je fiscale verweer kunt voegen, dat je bij de belasting in gaat dienen, zodat het als ondersteuning dient van de fiscale argumenten tegen de aanslagen. Uiterlijk vrijdagochtend 11.00 uur 26/2 zal ik je rapporteren, maar zo mogelijk eerder. Wij spraken een gematigd tarief af van 150,00 euro per uur, te vermeerderen met 21% BTW. Je doet geen beroep op gefinancierde rechtsbijstand.”

3.3    In de strafzaak werd klager op 24 juni 2016 aangehouden en in verzekering gesteld en daarop aansluitend in bewaring gesteld. Op dat moment kreeg klager een andere advocaat, [naam andere advocaat], toegevoegd. Op 8 juli 2016 heeft verweerder klager tijdens diens voorlopige hechtenis in de PI te [plaatsnaam] bezocht. Vanaf dat moment is verweerder klager ook gaan bijstaan in deze strafzaak.

3.4    Bij e-mail van 14 december 2017 heeft klager verweerder verzocht diens werkzaamheden vanwege financiële redenen vooralsnog stil te leggen.

3.5    Bij e-mail van 5 februari 2018 heeft klager verweerder bericht:

“dat jij met onmiddellijk ingang mijn advocaat niet meer bent en “werkzaamheden worden overgenomen door [naam nieuwe advocaat] uit [plaatsnaam].”

3.6    Bij e-mail van 2 april 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:

“Geachte [klager],

Met verbazing gelezen dat u meent door opzegging onze overeenkomst beëindigd te hebben. Als ervaren procesjurist moet u toch weten dat uitsluitend overeenkomsten van onbepaalde duur tussentijds opgezegd kunnen worden. Alle andere overeenkomsten kunnen niet eenzijdig opgezegd worden. Een wel heel elementaire regel uit het civiel recht.

Daar onze afspraak zoals beneden betoogd impliciet inhoudt rechtsbijstand tot en met de einduitspraak, is onze overeenkomst een overeenkomst van bepaalde duur, en wel voor de duur van deze strafprocedure. En kan dus alleen met wederzijds goedvinden tussentijds opgezegd worden. En dat wederzijds goedvinden moet volgens vaste jurisprudentie ondubbelzinnig en uitdrukkelijk zijn, terwijl de acceptatie over en weer niet enige twijfel mag laten. En aangezien uw opzegging nooit door mij geaccepteerd is in deze zin, loopt onze overeenkomst dus gewoon door.

Het is overigens een gevolg dat nooit door mij zo gewild is, maar door u zelf, toen u mijn aanbod om de zaak af te doen met gesloten beurzen over en weer, niet geaccepteerd hebt. U hebt dat zelf zo gewild, het is dus uw eigen keus geweest. En uw keus respecteer en volg ik, uiteraard.

Gelet op uw reacties zoals onder meer onderstaand mag ik er van uit gaan dat u definitief en blijvend weigert aan uw verplichtingen uit onze overeenkomst te voldoen. Daarmee staat dus vast dat u nu in gebreke verkeert. Derhalve zijn mijn vorderingen op u vanwege verleende en nog te verlenen rechtsbijstand direct opeisbaar. Te dier zake behoud ik mij alle rechten voor, met name een beroep op artikel 105 van boek 6 NBW.

Onder reserve van alle rechten

[verweerder]”

 

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft geen schriftelijke opdrachtbevestiging gestuurd.

b) Verweerder heeft geen inschatting van de te verwachte kosten verstrekt.

c) Verweerder heeft aan klager gemeld dat de overeenkomst van opdracht alleen met wederzijds goedvinden tussentijds kan worden opgezegd.

d) Verweerder heeft aan klager geschreven dat de vorderingen op nog te verlenen rechtsbijstand direct opeisbaar zijn.

e) (…).

f) Verweerder heeft klager niet gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.

 

5    BEOORDELING

omvang hoger beroep    

5.1    Verweerder heeft in zijn beroepschrift inhoudelijk gereageerd op de beoordeling van klachtonderdeel e) door de raad. Het hof heeft ter zitting aan hem voorgehouden dat klachtonderdeel e) ongegrond is verklaard en hij in zoverre geen belang heeft bij een herbeoordeling in beroep op dit punt. Verweerder heeft bevestigd dat zijn beroep ten aanzien van klachtonderdeel e) buiten beschouwing kan worden gelaten.

5.2    Klager heeft in zijn verweerschrift gronden aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel e) door de raad en het hof verzocht dit klachtonderdeel alsnog gegrond te verklaren. Beroepsgronden moeten echter binnen 30 dagen na verzending van de beslissing door de raad zijn ingediend bij de griffie van het hof (ingevolge art. 56 lid 3 Advocatenwet). De beslissing van de raad is verzonden op 24 augustus 2020 en het verweerschrift van klager is pas op 2 november 2020 ontvangen, terwijl alle gronden van beroep uiterlijk 23 september 2020 door de griffie moeten zijn ontvangen. De beroepsgronden van klager tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel e) zijn dan ook te laat ingediend. In gelijke zin geldt dit voor de beroepsgronden die verweerder na deze datum heeft geformuleerd in de brieven die door de griffie van het hof na 23 september 2020 zijn ontvangen. In zoverre zijn partijen niet-ontvankelijk in hun beroep.

ingediende stukken binnen 10 kalenderdagen voor de zitting

5.3    Verweerder heeft na zijn beroepschrift van 22 september 2020 nog een groot aantal brieven en e-mailberichten aan het hof toegezonden, laatstelijk met datum 6 april 2021. Klager heeft bezwaar gemaakt tegen de toelating van stukken die de griffie van het hof na 30 maart 2021 heeft ontvangen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de berichten die zijn verzonden op 30 maart 2021 tijdig zijn gezien artikel 3.7 procesreglement hof van discipline en dat gezien de omvang van het strafdossier hij redelijkerwijs niet beperkt kan worden tot een 10-dagentermijn.

5.4    Ingevolge artikel 3.7 van het procesreglement van het hof van discipline kunnen stukken uiterlijk op de 10e kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling worden toegestuurd. Het hof betrekt de brieven die door verweerder op 30 maart 2021 zijn verzonden per post en door de griffie van het hof ontvangen zijn op 31 maart 2021 derhalve nog bij de behandeling van de zaak. De e-mailcorrespondentie die daarop is gevolgd, betreft een herhaalde indiening van dezelfde stukken en een discussie over de toelaatbaarheid daarvan. Nu klager bij de mondelinge behandeling in de gelegenheid is gesteld inhoudelijk te reageren op die stukken (en daarvan gebruik heeft gemaakt), laat het hof deze stukken toe tot het procesdossier.

ontvankelijkheid gemachtigde klager

5.5    Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de klachten niet-ontvankelijk zijn omdat de gemachtigde van klager hem bijstaat op basis van no cure no pay. Hierdoor heeft de gemachtigde een eigen belang bij deze procedure.

5.6    De raad heeft, kort samengevat, overwogen dat de gemachtigden van klager zijn gevolmachtigd om namens klager op te treden. Zij treden niet als zelfstandige klager(s) op. Van een cessie van de tuchtklacht, zo dat rechtens al mogelijk zou zijn, is dan ook geen sprake. Er is geen sprake van een eigen belang van de gemachtigde van klager in deze procedure.

5.7    Het hof komt op basis van het onderzoek in hoger beroep met betrekking tot de ontvankelijkheid niet tot een andere beoordeling dan die van de raad. Het hof sluit zich derhalve aan bij die beoordeling en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.

beoordeling - maatstaf

5.8    De klacht van klager tegen verweerder ziet op de kwaliteit van de dienstverlening van klager. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (HvD 6 juli 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:121)

beoordeling – beroepsgronden per klachtonderdeel

Ad klachtonderdeel a)

5.9    De raad heeft als volgt overwogen. Artikel 7.5 van Vordering op de advocatuur (hierna: Voda) bepaalt dat een advocaat een opdrachtbevestiging aan een cliënt dient te sturen. Regel 17 lid 2 van de Gedragsregels 2018 (hierna: “de gedragsregels”) bepaalt dat de advocaat er zorg voor draagt dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijk afspraken zijn gemaakt over zijn honorarium, de doorbelasting van kosten en de wijze van declareren. De raad heeft geoordeeld dat verweerder ook bij het aanvaarden van een nieuwe strafzaak klager op de hoogte had moeten brengen van deze informatie. Verweerder heeft dit niet gedaan. Anders dan verweerder heeft betoogd, is zijn opdrachtbevestiging in de eerste zaak (de belastingzaak) niet voldoende, in het bijzonder omdat op dat moment er nog geen sprake was van de tweede zaak (de strafzaak) tegen klager, aldus nog steeds de raad. Verweerder is in beroep gekomen tegen dit oordeel en heeft aangevoerd dat klager en verweerder jarenlang zaken met elkaar hebben gedaan en daarom geen schriftelijke opdrachtbevestiging nodig was. Het hof verwerpt deze grond en verwijst naar het oordeel van de raad, waarin de toepasselijke regelgeving uiteen is gezet. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling van de raad en neemt die over.

Ad klachtonderdeel b)

5.10     De raad heeft terecht vooropgesteld dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (Regel 16 gedragsregels 2018). Artikel 7.11 lid 2 Voda bepaalt dat de advocaat de cliënt een risico-inschatting verstrekt met schriftelijke informatie betreffende de verwachting ten aanzien van de door de advocaat te verrichten arbeid en de te maken kosten. Bij de raad heeft verweerder erkend dat hij een dergelijke risico-inschatting niet heeft gemaakt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat een inschatting van de te verwachten kosten niet te maken viel omdat het een grote, omvangrijke, strafzaak betrof en klager daarin (ook) een eigen koers wilde varen. Als gevolg daarvan kon verweerder onmogelijk zijn eigen aanpak (blijven) volgen en kon hij geen enkele inschatting maken van de mogelijke kosten. Ook heeft verweerder gesteld dat klager een zeer ervaren procesjurist is en dat hij door die eigen ervaring zeer goed in staat is om zelf een inschatting te maken van de kosten. Ten slotte heeft verweerder aangevoerd dat hij altijd regelmatig bedragen heeft gefactureerd die steeds in omvang gelijk met elkaar liepen, zodat klager wel degelijk wist waar hij aan toe was. De raad heeft geoordeeld dat de hiervoor opgesomde omstandigheden niet tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder niet meer gehouden was om zich aan deze regels te houden. Ook in grotere zaken is het zeer wel mogelijk en noodzakelijk om een risico-inschatting te maken. Ten aanzien van het gestelde gedrag van klager heeft de raad overwogen dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van de zaak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Gelet daarop ontslaat ook die omstandigheid verweerder niet een risico-inschatting te maken, aldus nog steeds de raad. Verweerder is tegen dit oordeel in beroep gekomen. De beroepsgronden van verweerder vormen een herhaling van zijn standpunt in eerste aanleg. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij deze beoordeling van de raad en neemt die over.

Ad klachtonderdelen c) en d)

5.11     Met betrekking tot klachtonderdelen c) en d) heeft de raad overwogen dat verweerder klager (juridisch) onjuiste informatie heeft gegeven over het opzeggen van de overeenkomst van opdracht. De raad heeft overwogen dat hij deze onjuiste informatie opzettelijk aan klager gaf omdat hij verontwaardigd was door deze opzegging. Verweerder heeft dat bevestigd. Met het geven van de onjuiste informatie heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt zodat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld. Dat verweerder zijn inhoudelijke standpunt inmiddels (in deze klachtprocedure) niet meer handhaaft, is voor de beoordeling van de klacht niet relevant, aldus de raad. Ook hier ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat dit onderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt kan vormen omdat de opdracht van klager al was beëindigd, oordeelt het hof dat verweerder als advocaat ter verantwoording kan worden geroepen voor zijn handelen en nalaten in de zin van art. 46 Advocatenwet. Die toets is niet beperkt tot de duur van de uitvoering van de opdracht. Deze grond faalt. Voor het overige sluit het hof zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.

Ad klachtonderdeel f)

5.12     Met betrekking tot het klachtonderdeel f) volgt uit het klachtdossier dat verweerder klager niet overeenkomstig de daaraan te stellen eisen heeft gewezen op zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand. De raad heeft in dat verband overwogen dat verweerder met het opnemen van een enkele passage in zijn e-mail niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om afspraken deugdelijk vast te leggen. Uit de e-mails van 25 februari 2016 en 19 maart 2018 blijkt evenmin dat klager afstand heeft willen doen van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand of klager deugdelijk was geïnformeerd ten aanzien van zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand en daarvan afzag. Verweerder heeft in zijn beroepschrift erkend dat het feitelijk juist is dat hij klager hierover niet heeft geïnformeerd, maar voert aan dat klager dit al wist door de jarenlange samenwerking met meerdere advocaten en daar geen beroep op wilde doen. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de raad dat het steeds tot de zorgplicht van een advocaat hoort om te zorgen voor een adequate schriftelijk vastlegging van het afstand van recht op dit punt (Regel 18, lid 3, Gedragsregels 2018). Verweerder heeft dat niet gedaan, zodat hij niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.13     Het vorengaande leidt tot de conclusie dat alle beroepsgronden falen.

maatregel

5.14     Verweerder heeft geen beroepsgrond gericht tegen de hem opgelegde maatregel. Het hof zal de beslissing van de raad evenwel toch vernietigen maar uitsluitend omdat de termijn van de maatregel van een voorwaardelijke schorsing uitgedrukt in één (of meerdere) maand(en) geen afgebakend aantal dagen kent en tot uitvoeringsproblemen kan leiden. Het hof zal de maatregel van voorwaardelijke schorsing daarom bepalen op 12 weken in plaats van de door de raad gehanteerde periode van 3 maanden. Gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder en de laakbaarheid van zijn in deze zaak verweten gedragingen waarmee hij het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad, acht het hof de door de raad opgelegde maatregel passend en geboden, behoudens de duur als hiervoor overwogen.

proceskosten

5.15     Omdat het hof de beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                  

a) € 50,- reiskosten van klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.16     Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.17     Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

6    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1    verklaart het beroep van klager tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel e) niet-ontvankelijk;

6.2    verklaart het beroep van verweerder, voor zover de gronden na de beroepstermijn zijn ontvangen, niet-ontvankelijk;

6.3    vernietigt de beslissing van 24 augustus 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-397/AL/MN, voor zover daarin de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden is opgelegd;

doet opnieuw recht:

6.4    legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken;

6.5    bepaalt een proeftijd voor de duur van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;  

6.6    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

6.7    bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

6.8    bekrachtigt de beslissing van 24 augustus 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 19-397/AL/MN, voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;

6.9    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.10     veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.J. Louter, W.F. Boele, G.J.K. Elsen en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2021.

 

griffier            voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 4 juni 2021.